Onderzoek van de faculteit Bestuurskunde van de Universiteit Twente beantwoordt de vraag wie het laatste woord moet hebben in de Nederlandse deelname aan de besluitvorming van de Europese Unie. Het antwoord van Erwin Derksen luidt: de Tweede Kamer. Volgens Derksen is momenteel de greep van de Tweede Kamer op de besluitvorming van de Europese Unie echter nihil. Deze week studeerde Erwin Derksen af op het onderzoek, dat hij onder begeleiding van dr. Menno Wolters heeft uitgevoerd. Derksen komt tot zijn conclusie vanuit de beginselen van het Nederlandse parlementaire stelsel: het legaliteits-, het verantwoordelijkheids- en het vertrouwensbeginsel.
Derksen was betrokken bij empirisch onderzoek in opdracht van de toenmalige vaste Commissie voor EG-Zaken, nu de algemene Commissie voor EU-Zaken van de Tweede Kamer. Het betreffende onderzoeksrapport ('De vierde macht in de vierde bestuurslaag', red. Menno Wolters, uitgave Tweede Kamer, 's Gravenhage) werd op 6 april in het gebouw van de Tweede Kamer uitgereikt aan ir. P.K. ter Veer (lid van de Tweede Kamer voor D66), voorzitter van de algemene Commissie voor EU-Zaken.
Derksens afstudeeronderzoek is een poging oplossingen te vinden voor de in het onderzoeksrapport gesignaleerde problemen. Derksen stelt dat de greep van de Tweede Kamer op de Nederlandse ministers die deelnemen aan de besluitvorming over wetten van de Europese Unie nihil is. Ook het Europees Parlement kan niet voor voldoende democratische legitimatie zorgen. De Nederlandse ministers die meebeslissen over Europese wetten in de EU-Raad van Ministers zijn immers aan het Europees Parlement geen verantwoording schuldig. De besluitvorming over Europese wetten komt dus, volgens Derksen, op onparlementaire wijze tot stand.
Bovendien werken Europese wetten (richtlijnen en verordeningen) net als Nederlandse wetten: ze bevatten een algemene norm en binden de burgers. In de Nederlandse rechtsorde moet dergelijke regelgeving op een parlementaire wijze tot stand komen. Dat wil zeggen op basis van de formele wet die door regering en parlement gezamenlijk is vastgesteld. Zolang nu Nederlandse ministers deelnemen aan EU-wetgeving, dienen zij dat volgens de in het Nederlandse parlementaire stelsel geldende beginselen te doen, aldus Derksen.
Aangezien de inbreng van Nederlandse ministers in de wetgevende Raad van Ministers algemene normstelling voor de Nederlandse burger beoogt, behoort de minister te handelen op grond van bevoegdheidsverlening door de Nederlandse wetgever. Zolang die bevoegdheidsverlening niet heeft plaatsgevonden dienen, volgens Derksen, regering en parlement gezamenlijk (als de formele wetgever) de Nederlandse norm die in de EU-wet wordt ingebracht, vast te stellen. De deelnemende minister krijgt zodoende een wetgevingsmandaat mee van de wetgever, dus ook van het parlement, om aan EU-wetgeving deel te nemen. Het parlement heeft dan bij de Nederlandse regeringsdeelname aan de EU-wetgeving het laatste woord, zoals het hoort.