Door: Frits Lagendijk, faculteitsdirecteur van Toegepaste Wiskunde.
In dit verband is de benoeming van een voorzitter van het College van Bestuur (CvB) met eindverantwoordelijkheden voor het hele optreden van het CvB en de benoeming van een ('beroeps')decaan met eindverantwoordelijkheden voor alle facultaire aangelegenheden, een goede zaak. Ook steun ik de vorming van managementteams waarin besluiten doorgaans in consensus worden genomen, maar waarbij in alle gevallen één persoon de eindverantwoordelijkheid draagt en daarop ook aanspreekbaar is.
So far so good. Er zijn echter nog enkele 'losse einden'. Zo is er geen duidelijk beeld van de vorm die moet worden gekozen voor de organisatie van de inspraak (voor zowel medewerkers als studenten). Inspraak is niet alleen van belang voor de eigen belangenbehartiging, maar vormt ook vaak een bron van ideeën, inspiratie en blijvende alertheid. Er moet dus voor worden gewaakt met het badwater een dierbaar kind door de gootsteen te spoelen. Wel moet kritisch worden gekeken naar de meest geëigende temperatuur van het water en mondigheid van het kind.
Een ander heikel punt vormt de hiërarchische positie van de hoogleraren en gecombineerd daarmee, de verhouding tussen de onderzoeksinstituten, de voorgestelde onderwijsscholen en de faculteiten. Je kunt je afvragen of de hoogleraren zich zullen schikken in een hiërarchische relatie met een decaan/manager. Nu wordt een decaan vaak nog als een vakbroeder beschouwd wiens lot het is tijdelijk als decaan op te treden. Een 'beroeps' doet het echter niet voor zijn nummer, maar als professie. En dat is verdacht!
De wetenschappelijk directeur van een instituut geeft rechtstreeks inhoud aan de wetenschappelijke en qua inhoud smalle vakrichting van het instituut. Een decaan geeft leiding aan de facultaire discipline die uit een veelvoud van vakrichtingen bestaat. Hoe omvangrijker de discipline, des te verder komt de decaan af te staan van de wetenschappelijke inhoud van de vakrichting. In de nieuwe vorm neemt zijn rol als wetenschapper af en neemt zijn rol als manager sterk toe. Het accepteren van wetenschappelijk gezag van een beroepsdecaan lijkt in dat geval een illusie.
Een oplossing zou zijn faculteiten te formeren op basis van instituten. De zo gevormde faculteit verzorgt ook het onderwijs dat nauw is gelieerd aan de wetenschappelijke inhoud. In plaats van hoofdzakelijk gericht te zijn op disciplines, moet de organisatie haar herkenbaarheid sterker gaan ontlenen aan applicaties, lees: de instituten. Daarom is de tendens van zich steeds verder onafhankelijk makende instituten voor de UT als geheel levensbedreigend. Zij zijn het immers die een meerwaarde kunnen geven aan het onderwijs en de herkenbaarheid van de UT.
Het zou daarom een goede zaak zijn de toekomstige faculteitsdecaan te laten benoemen uit de geleding van wetenschappelijk instituutsdirecteuren. Door aan de decaan (en het betreffend instituut) een uitstekende staf toe te voegen, zou de betrokkene beide functies moeten blijven uitoefenen. Winst: de decaan behoudt wetenschappelijk gezag, de instituten vormen een 'natuurlijk' onderdeel van de faculteiten, de faculteiten verkrijgen een 'applicatie'imago, de instituten zijn vertegenwoordigd in het managementteam van het CvB en de relatie onderwijs/onderzoek kan blijvend worden gegarandeerd.