Protesterende promovendi vragen om een fatsoenlijk promotiebeleid, maar de perspectieven worden er niet beter op. De kamer behandelde onlangs een Hoger Onderwijs en Onderzoeks Plan dat schittert door de afwezigheid van aandacht voor onderzoekersopleidingen. Bovendien heeft de Nederlands Organisatie voor Wetenschappelijke Onderzoek (NWO) recentelijk besloten om het werkgeverschap voor Onderzoekers in Opleiding (OIO's) af te stoten. Deze trendzettende organisatie in onderzoeksland heeft ongeveer 2000 OIO's in dienst. Zij trekt haar handen af van het personeelsbeleid ten aanzien van deze jonge onderzoekers en legt hun lot in handen van de universiteiten. En dat voorspelt weinig goeds.
Universiteiten stellen beurs-promovendi aan om te ontkomen aan wachtgeldverplichtingen. Deze wachtgeldproblematiek onstaat doordat promovendi moeilijk in staat blijken om een promotie in vier jaar af te ronden (slechts 7% lukt dat binnen de beschikbare vier jaar, en 35% binnen vijf jaar). Daarnaast blijkt dat gepromoveerden niet gemakkelijk een baan vinden. Het aanstellen van promovendi op een beurs lost de financiële symptomen van deze problemen op ten koste van de jonge onderzoeker. Voor de onderliggende oorzaken - waaronder een krappe arbeidsmarkt, het ongestructureerde promotietraject en de gebrekkige begeleiding - is wel erkenning, maar zij worden niet aangepakt.
Het tragische van de nu gevoerde discussie over de invoering van bursalen is dat zij een deugdelijke analyse van promotiepraktijken in Nederland in de weg staat. Een fundamenteler debat over de toekomstige rol van de promotie, of het bredere tweede-fase hoger onderwijs, kan wellicht eens vraagtekens zetten bij gestolde ideeën over wat de promotie moet inhouden en wat voor rol zij kan spelen voor de wetenschap of daarbuiten. Zo'n discussie zou wellicht alternatieve oplossingen kunnen genereren in plaats van de deel- of schijnoplossingen die de bursaal-discussie ontlokt.
Heroriëntatie
Wat is eigenlijk het doel van een promotiestelsel? Traditioneel geldt als functie voor het doctoraat het in stand houden van de wetenschappelijk beroepsgroep. De promovendi kiezen voor een wetenschappelijke loopbaan: zij zouden in een onderzoeksfunctie moeten rollen en op den duur het toekomstige professoraat vormen. Dit maakt het huidige promotiesysteem wetenschapsintern georiënteerd. Het promotietraject is gericht op het eindprodukt. Promovendi worden beoordeeld op datgene wat er na vier jaar afgeleverd wordt: de proeve van bekwaamheid - het proefschrift. Op zich is hier niets mee aan de hand. Echter, kan zo'n systeem voortbestaan als minder dan 10 procent in de wetenschap terecht komt? Als minder dan 50% van de gepromoveerden überhaupt in onderzoeksfuncties rollen, om deze bovendien na enkele jaren alweer te verlaten? Als veel gepromoveerden geen werk kunnen vinden?
Paradoxaal
Er is een paradoxale situatie ontstaan. Enerzijds vraagt een kennisintensieve samenleving in toenemende mate om hoger opgeleiden - het AIO/OIO systeem is mede in het leven geroepen om het aantal promoties te verhogen. Anderzijds doet het fenomeen van de overtollige provendus/a opgeld. Als slechts zoweinigen uitoefenen waarvoor zij een (meer dan) vierjarige inspanning leveren, dan is de vraag of deze opleiding maatschappelijk te verantwoorden is. Het leidt tot kapitaalvernietiging en tot persoonlijke drama's.
Dit verschijnsel beperkt zich overigens niet tot Nederland. Ook in andere landen wordt de promotiepraktijk ter discussie gesteld met een beroep op zorgwekkende arbeidsmarkt gegevens. Het tijdschrift Science vraagt vertwijfeld om birth control. Binnen de Europese Unie komen initiatieven op gang om de aansluiting van vraag naar gepromoveerden en aanbod van promotieopleidingen niet alleen naar volume, maar naar aard beter op elkaar af te stemmen. Komende zomer zal aan het Europees Universitair Instituut in Florence een grote conferentie geheel gewijd zijn aan dit thema. In de Verenigde Staten is zojuist een grootscheeps onderzoek gestart om loopbaantrajecten in kaart te brengen.
Uitzicht
De invalshoeken die hier gekozen worden, stellen in feite de functie van promotiesystemen ter discussie. Aan de orde komt of het promotiestelsel niet haar wetenschapsinterne oriëntatie van zich af moet werpen door, naast de wetenschappelijke loopbaan, ook duidelijk uitzicht te bieden op andere perspectieven van beroepsuitoefening. Het is hoog tijd dat de universiteit, als voornaamste aanbieder van promotieopleidingen, zich bezint op de aard van maatschappelijke behoefte aan gepromoveerden, en daarvan de consequenties trekt voor de inrichting van promotieprogramma's.
Een heroriëntatie van de functie van het promotiestelsel, in het perspectief van een bredere beroepsuitoefinng, heeft een aantal implicaties. Allereerst kan de inhoud en structuur van het promotietraject ter discussie gesteld worden. Bij een breder beroepsperspectief valt de nadruk meer op het proces van promoveren dan op het eindprodukt - het proefschrift. De vaardigheden die gedurende het promotietraject opgedaan worden, kunnen immers voor meerdere beroepsuitoefeningen ingezet worden. Deze vaardigheden kunnen van academische aard zijn: een theoretische verdieping en verbreding in het vakgebied.
Maar ze kunnen ook gericht zijn op de eisen van de niet-academische werkgever: te denken valt aan vaardigheden met betrekking tot besluitvorming over complexe vraagstukken, de communicatie van complexe ideeën naar niet-specialisten, of de vaardigheid om onderzoek in groepsverband te verrichten in plaats van solitair. Zulke vaardigheden vallen op te doen binnen een gestructureerd, collectief onderwijs- en onderzoeksprogramma.
Trajecten
Daarnaast moet er ook ruimte zijn voor een individueel traject, afgestemd op de interesses van individuele promovendi. In zo'n geval biedt het promotiestelsel een breder scala aan trajecten dan nu het geval is. Dit betekent niet dat de huidige praktijk van het schrijven van een proefschrift en de wetenschapsinterne oriëntatie moet verdwijnen. Een differentiatie van promotieopleidingen kan zowel de wetenschapper in spe als de breder geïnteresseerde academicus herbergen. Een gedifferentieerd promotiestelsel kan flexibel opereren ten aanzien van de arbeidsmarkt en inspelen op de behoeften die er maatschappelijk zijn.
Een andere implicatie van de oriëntatie op een breder beroepsperspectief is de (her)positionering van het promotiesysteem ten opzichte van eerste-faseonderwijs en ander postdoctoraal onderwijs. Met de opkomst van levenslang leren, ontwikkelen zich buiten de universiteiten professionele scholen voor postdoctoraal onderwijs. Het is de vraag of deze opleidingen niet een basis in wetenschappelijk onderzoek moeten hebben; en andersom, of het promotiesysteem zich moet onttrekken aan deze ontwikkeling. Kruisbestuiving door integratie van programma-onderdelen is goed denkbaar in een aantal disciplines. Natuurlijk doemt dan de vraag op voor welk traject een doctorstitel bestemt moet zijn. Blijft deze gereserveerd voor diegene die zichzuiver op de wetenschap richten, of moet de titel een kwalificatie zijn voor mensen die zich na hun doctoraalopleiding, tot een bepaald niveau, verder academisch verdiepen en verbreden?
Tenslotte zijn er consequenties voor de organisatie van promotieopleidingen. Binnen het AIO/OIO-stelsel lijkt de onderzoeksschool een belangrijke rol te gaan spelen. Deze organisatorische constructie komt in veel Europese landen op, maar maakt dikwijls nog niet waar wat de naam beloofd. Toch vormt de concentratie van doctoraatsopleidingen binnen deze scholen een veelbelovende ontwikkeling. Onderzoekscholen maken een differentiatie aan promotietrajecten mogelijk. Door de verzamelde 'massa' zijn zij in staat om een gestructureerd, cursorisch programma-aanbod te ontwikkelen - waarbij ook eens aan curriculum ontwikkeling kan worden gedaan.
Naast het gestructureerde programma kan invulling gegeven worden aan individuele trajecten onder begeleiding van een promotiecommissie. Binnen dit organisatorisch kader komt uiteindelijk ook de aanstellingswijze van de promovendus/a aan bod. Duidelijk blijft dat het promotietraject een hybride constructie is: enerzijds een opleiding, anderzijds wordt een volwaardige en aanzienlijke wetenschappelijke produktie geleverd. Welke status gekozen wordt, is uiteindelijk van minder belang; maar jonge academici die kiezen voor deze carrièrestap verdienen een zorgvuldig opgezet promotietraject met een redelijk perspectief op werk. Daarbij dienen zij naar prestatie en inzet beloond te worden en in redelijkheid voor hun - daadwerkelijk te ontvangen - opleiding te betalen.
Wellicht dat het aangekondigde Nationaal Kennisdebat een mooie aanleiding is om over tweede-fase hoger onderwijs na te denken en een bredere discussie te voeren met alle betrokkenen. Daarnà kan door NWO en universiteiten wat meer doordacht gesleuteld worden aan het Nederlandse promotiesstelsel.
Jeroen Bartelse
De auteur is als OIO werkzaam bij het Centrum voor Studies van het Hoger Onderwijsbeleid (CSHOB, UT). Tevens is hij voorzitter van de Dienstcommissie Projectmedewerkers bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, die de belangen van OIO's en postdocs behartigt. Het artikel is ook gepubliceerd in NRC Handelsblad.