Instituten moeten meer autonomie krijgen

| Redactie

Willen UT-onderzoekinstituten slagvaardiger kunnen opereren, dan moeten de wetenschappelijk directeuren van die instituten meer zeggenschap krijgen over het hen toegekende budget: niet alleen over hun eigen, centraal gefinancierde 'autonome' deel, maar ook over het door deelnemende faculteiten betaalde 'federatieve' deel. Ook zou een gedeelte van de federatieve middelen naar de autonome moeten worden overgeheveld.

Dat staat in de Eindrapportage van de vorig jaar ingestelde werkgroep Bekostiging onderzoekinstituten/onderzoekscholen. Het College van Bestuur neemt de conclusies en aanbevelingen van de door CvB-lid F. Schutte voorgezeten werkgroep over. Binnenkort wil het CvB de voorstellen met faculteitsdecanen en wetenschappelijk directeuren bespreken.

De werkgroep moest bekijken hoe de autonome en federatieve baten en lasten van onderzoekinstituten zichtbaar kunnen worden gemaakt, en of het wenselijk en mogelijk is om federatieve middelen naar het autonome budget over te hevelen. Autonome delen zijn alle eerste, tweede en derde geldstroomprojecten die het instituut zelf bekostigt en beheert. Federatieve delen zijn de activiteiten die door faculteiten worden ingebracht en betaald.

Instituutsovereenkomsten worden voor vijf jaar vastgesteld dan wel verlengd. Volgens de werkgroep moet de wetenschappelijk directeur van het instituut er op kunnen rekenen dat faculteiten niet tussentijds gaan morrelen aan wat ze bij de vijfjaarlijkse afspraken aan federatieve middelen beloven. Hij moet dus meer zeggenschap krijgen, ook over het federatieve deel.

Probleem

Schutte: 'Het probleem is dat de directeur nu te veel tijd kwijt is aan afstemming met de deelnemende faculteiten op punten die naar onze mening vallen binnen de bandbreedte van de samenwerkingsovereenkomst. Daarom moeten faculteiten, nadat zij zo'n overeenkomst zijn aangegaan, een flink deel van hun verantwoordelijkheid mandateren aan de directeur.'

De vraag is wat de faculteiten vinden van deze inperking van hun macht. Schutte: 'Ik verwacht daar met de faculteiten nog wel een discussie over, maar de gesprekken die we tot nu toe over deze kwestie met de decanen hebben gevoerd, geven mij aanleiding daarin optimistisch te zijn.'

De UT-instituten verschillen sterk qua infra- en kostenstructuur. Zo hebben sommigen eigen personeel. Die verschillen leiden tot problemen qua afstemming, bekostiging en doorberekening. Een uniformering is volgens de werkgroep in de praktijk echter haalbaar noch zinvol. Belangrijker is dat toerekening van kosten op een doorzichtige manier gebeurt.

Een ander punt is flexibilisering van de basistoewijzing. Standaard krijgen instituten 200 duizend gulden uit de centrale pot. Op verzoek van de U-raad zal er bij de begrotingsrichtlijnen voor 1998 onderscheid worden gemaakt tussen speerpuntinstituten (die dan een hogere toewijzing zouden krijgen) en overige instituten. 'Of dat inderdaad tot de gevraagde flexibilisering zal leiden kan ik nog niet zeggen', aldus Schutte. De werkgroep adviseert de basistoewijzing zo stabiel mogelijk te houden.

Suggestie

Een andere suggestie van de werkgroep is om het autonome budget te spekken door promotiepremies en tweede geldstroom-plaatsen rechtstreeks aan instituten te verstrekken. Dat moet wel zorgvuldig gebeuren. Zo moeten er met betrokken faculteiten goede afspraken worden gemaakt over door teberekenen overhead en eventuele wachtgeldverplichtingen. Autonoom betaald personeel moet alleen voor de duur van een project worden aangesteld.

Nader moet nog worden uitgezocht in hoeverre de positie van de instituten verandert door externe ontwikkelingen als de invoering van de MUB, die meer verzelfstandiging mogelijk maakt, en het Haagse beleid ten aanzien van top-onderzoekscholen en technologische topinstituten. Schutte ziet weinig problemen. 'In de MUB worden aanscherpingen gegeven, maar de meeste bepalingen over onderzoekinstituten staan al in de huidige WHW.'

De werkgroep heeft zich vooral beziggehouden met de onderzoeksinstituten - (inter)facultaire eenheden die zich concentreren op onderzoek en waarin onderzoekmanagement en beheer zijn gekoppeld. Onderzoekscholen doen aan postinitieel onderwijs aan onderzoekers en ontwerpers en in combinatie daarmee ook aan onderzoek. Onderzoekscholen zijn van een hogere orde: een instituut kan wel deel uit maken van een school, andersom niet.

Stay tuned

Sign up for our weekly newsletter.