Hoe ‘curlingdocenten’ hun studenten naar een diploma vegen

| De Correspondent

Universiteiten worden afgerekend op het ‘rendement’ dat hun studenten behalen. Dus krijgen docenten de taak hen zo snel mogelijk naar de eindstreep te bezemen. De extra onderwijsuren die daarvoor nodig zijn, gaan ten koste van de belangrijkste drijfveer van deze wetenschappers: de wetenschap.

De overwerkte docent

Deze weken delen we verhalen van De Correspondent over de gevolgen van de Nederlandse hogeronderwijsbekostiging. Vandaag: De langstudeerder is nagenoeg uitgestorven. Daarvoor kwam in de plaats: de overwerkte docent.

Dit artikel is geschreven door Jasper Been, Koen Marée en Bart Hekkema en verscheen oorspronkelijk op het online journalistieke platform De Correspondent.

Ich bin ein Langstudierder!

Met die uitspraak kreeg Alexander Pechtold op 21 januari 2011 de handen van duizenden studenten op elkaar.

Tijdens het protest tegen de invoering van de langstudeerboete kwam hij uit voor zijn verleden. In de jaren tachtig en negentig deed de D66’er maar liefst elf jaar over het behalen van zijn diploma kunstgeschiedenis. Niet dat Pechtold daarin uniek was: premier Mark Rutte tikte bijvoorbeeld acht jaar af voor de studie geschiedenis aan de Universiteit Leiden.

Hoewel de langstudeerboete snel werd afgeschaft, zijn universiteiten en de politiek met een groot offensief toch geslaagd in hun doel: studenten zijn sneller gaan studeren. Van de generatie die in 2005 begon met studeren, had na vier jaar slechts de helft een bachelordiploma. Bij de generatie die in 2013 begon was het ‘bachelorrendement’ al gestegen tot bijna 70 procent.

De langstudierder is nagenoeg uitgestorven. Daarvoor kwam in de plaats: de overwerkte docent

Want waar we lachen om curlingouders uit De Luizenmoeder – ouders die alle mogelijke obstakels voor hun opgroeiende kinderen uit de weg willen ruimen – is dat precies wat tegenwoordig van docenten op universiteiten gevraagd wordt: alles in het werk stellen om de student zo snel mogelijk naar de uitgang te begeleiden. De docent als motor van de rendementsverbetering.

Eén docent deelt driekwart meer diploma’s uit

Volgens universiteiten zouden studenten minder vaak uitvallen en eerder hun diploma halen, wanneer het aantal contacturen zou stijgen en studenten in kleinere groepen intensievere begeleiding zouden krijgen. Deze verbeteringen zouden ‘een collectieve inspanning van studenten en docenten’ vergen. 

Een belangrijke graadmeter voor die inspanning is de ontwikkeling van de student-stafverhouding op universiteiten. Het blijkt dat er een flinke stijging is geweest van het aantal studenten per docent, van tien naar veertien in de eerste jaren van deze eeuw, waarna de verhouding stabiliseerde.

We weten echter dat niet alleen het aantal studenten sterk gegroeid is, maar ook het tempo waarin zij hun diploma’s halen. Om een beter beeld te krijgen van de inspanning kijken we daarom naar de groei van het aantal diploma’s dat per docent wordt uitgedeeld. En dat aantal is in de afgelopen jaren wél blijven groeien. Er worden tegenwoordig 75 procent meer afsluitende diploma’s per staflid uitgegeven dan vijftien jaar geleden.

Onze cijfers legden we voor aan de Groningse hoogleraar statistiek Casper Albers. Door zijn praktijkervaring is hij niet verbaasd: ‘Maar het is natuurlijk wel schokkend. Het zou mensen die wat minder op dit soort dossiers zitten wél moeten verbazen.’

Achter elk afgegeven diploma gaat een tijdsinvestering van de docent schuil. Onderwijzen, nakijken, begeleiden, de administratie op orde houden.

Maar, stelt Albers, de stijging is niet alleen het gevolg van ‘slechte oorzaken’ en perverse prikkels. De kwaliteit van het onderwijs is bijvoorbeeld verbeterd doordat docenten tegenwoordig tegenwoordig een onderwijskwalificatie moeten hebben. ‘Studenten kunnen daardoor sneller studeren.’

Het was een expliciet doel van universiteiten dat studenten intensiever begeleid zouden worden en meer uren per week aan hun studie zouden besteden

Overwerk is meer regel dan uitzondering

De tijdsinvestering van docenten kunnen we daarom beter benaderen door te kijken naar het aantal uren dat studenten in de collegezaal doorbrengen. Studenten zitten gemiddeld veertien uur per week in de collegebanken, terwijl dat vijftien jaar geleden nog negen uur per week was.

Die toename kwam niet uit het niets. Het was immers een expliciet doel van universiteiten dat studenten intensiever begeleid zouden worden en meer uren per week aan hun studie zouden besteden.

Nu kun je zeggen: hartstikke goed dat die studenten wat harder zijn gaan werken. Studenten moeten studeren.

Maar die extra contacturen worden gegeven door docenten. En daar zijn er, zoals bleek uit de student-stafverhouding, de afgelopen vijftien jaar niet méér van bij gekomen om die contacturen te geven.

Door het toegenomen aantal contacturen te relateren aan de ontwikkeling van de student-stafverhouding, komen we erachter voor hoeveel ontvangen contacturen één docent verantwoordelijk is. En dat aantal is geëxplodeerd, van 120 per week in 2004 naar ruim 200 nu. Een stijging van 72 procent.

De Vereniging van Universiteiten (VSNU) stelt op haar website dat de groei van het aantal contacturen heeft gezorgd voor een toename van de werkdruk voor het personeel. In een reactie op onze cijfers voegt ze toe dat de inzet op studiesucces en de toename van het aantal contacturen een ‘flinke tol’ eist van het wetenschappelijk personeel: ‘Het moet natuurlijk allemaal uit dezelfde werkweek komen.’

Het Rathenau Instituut, een gerenommeerd onderzoeksbureau voor de wetenschap, rapporteert dan ook dat overwerk inmiddels eerder regel is dan uitzondering: onderzoekers werken gemiddeld 28 procent meer uren dan in hun contract is afgesproken. Er wordt volgens het Rathenau Instituut vooral (veel) meer lesgegeven dan in contracten is afgesproken. 

Maar een docent op de universiteit is niet alleen docent. Als wetenschapper heeft deze nog een kerntaak: onderzoek.

Maar liefst 55 procent van de hoogleraren, 60 procent van de universitair hoofddocenten en 64 procent van de universitair docenten is ontevreden over het percentage van hun tijd dat ze aan onderzoek kunnen besteden, onderzocht het Rathenau Instituut. Bij universitair hoofddocenten is de ontevredenheid over deze onderzoekstijd toegenomen: van 47 procent in 2013 naar 60 procent in 2017.

Die ontevredenheid is te verklaren: als wetenschapper bouw je je carrière op onderzoeksresultaten. Voor (extra) onderwijs wordt je niet beloond. En dus zien wetenschappers de uren ten koste gaan van hun belangrijkste drijfveer om aan de universiteit te werken.

De VSNU wijt de toegenomen werkdruk vooral aan de teruggelopen financiering per student, waar we al eerder over schreven. ‘Op het moment dat de financiering zou meelopen met de groei van het aantal studenten, dan kun je voorkomen dat de onderzoeksuren uit de agenda worden gedrukt.’

Hoe is het zover gekomen?

Ook de manier waarop financiën ingezet worden vormt een belangrijke verklaring voor de toegenomen werkdruk. In een notendop: er zijn twee manieren waarop de overheid aanstuurde op sneller studeren. Allereerst door studeren duurder te maken. Ten tweede door subtiele en minder subtiele financiële prikkels voor universiteiten te creëren om zo een ‘vrijblijvende studiecultuur’ te verdrijven.

Nu denken studenten wel twee keer na voordat ze besluiten dat ze een vak ‘ook volgend jaar wel kunnen halen’ of dat ze een bestuursjaar gaan doen

Dertig jaar geleden konden studenten nog van hun maandelijkse studiebijdrage rondkomen. Om een studiebeurs te krijgen, hoefde je alleen maar ingeschreven te staan. Of je je diploma haalde, maakte niet uit.

Sinds 1993 wordt er op de beurs beknibbeld om geld te besparen en om studenten te motiveren sneller hun diploma te halen. Studenten van nu maakten de laatste stap in dit proces mee: de volledige afschaffing van de basisbeurs.

Nu denken studenten wel twee keer na voordat ze besluiten dat ze een vak ‘ook volgend jaar wel kunnen halen’ of dat ze een bestuursjaar gaan doen. De vorige onderwijsminister, Jet Bussemaker, hoopte dat de invoering van het sociaal leenstelsel geld zou besparen, maar vooral ook dat studenten sneller gingen studeren.

Een vrijblijvende studiecultuur, dat is duur

Ook de universiteiten, waar sprake zou zijn van een ‘te vrijblijvende studiecultuur’, moesten meer doen om studenten sneller te laten afstuderen.

Want een vrijblijvende studiecultuur, dat is duur. De Onderwijsraad becijferde in 2008 dat uitval en studiewissel van studenten op universiteiten jaarlijks 180 miljoen euro kostte. Rekende je ook het misgelopen loon van langstudeerders mee, dan kwam daar nog eens 800 miljoen euro bij. Volgens de Onderwijsraad was er sprake van een‘verspilling van geld en energie’. 

Ronald Plasterk, destijds onderwijsminister, wilde daarom zorgen voor een hoger ‘studiesucces’. Het aantal studenten dat uitvalt, dat langer dan vier jaar over z’n bachelor doet en dat van studie wisselt, werden de drie belangrijkste indicatoren om studiesucces te meten.

In 2008 sloten het ministerie van Onderwijs en de universiteiten de ‘meerjarenafspraken studiesucces’, waarbij veranderingen in de studieprogramma’s de uitval en studievertraging terug moesten brengen. 

Zo werd in Leiden een verplicht studieplan ingevoerd om het studietempo te verhogen. In Groningen kregen studenten het recht op feedback op hun toetsen. In Rotterdam kreeg de helft van de studenten te maken met ‘doorstroombevorderende’ maatregelen, zoals het moeten ‘verdienen’ van je herkansing door actief mee te doen in werkcolleges en taaltoetsen in het eerste jaar.

Hoewel de eerste resultaten van de meerjarenafspraken bemoedigend waren, concludeerde de Onderwijsinspectie na afloop toch dat er – door het gebrek aan financiële consequenties – te weinig was gebeurd. 

In 2011 werd het verbeteren van studiesucces daarom wel aan financiële consequenties verbonden met de zogeheten prestatieafspraken. Het ministerie hield 7 procent van het budget van universiteiten achter, wat zij pas kregen als zij aantoonbaar beter presteerden op de indicatoren die stonden voor studiesucces: uitval, studiewissel en rendement.

In hetzelfde jaar werd een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs ingevoerd. Het geld werd nu niet meer verdeeld op basis van studentenaantallen, maar op basis van het aantal nominaal studerende studenten. Studenten die langer dan drie jaar studeren, tellen niet meer mee. Voor hen krijgen de universiteiten dus geen geld meer. Dat zorgt, aldus de VSNU, voor een ‘verhoogde druk’ op de begroting.

De universiteit: van drassig weitje tot intensieve studentenhouderij

Historicus Eelco Runia zag de Rijksuniversiteit Groningen door alle rendementseisen veranderen van ‘het drassige weitje’ waarin hij in de jaren zeventig zelf studeerde tot een ‘intensieve studentenhouderij’.

In 2018 nam Runia ontslag. Het NRC publiceerde zijn ontslagbrief, die leidde tot een debat over de ‘overspannen’ universiteit. Volgens Runia is er op universiteiten een panische angst ontstaan om studenten te verliezen.

Runia: ‘Op de faculteit waar ik werkte, moesten docenten zich bij het Onderwijsinstituut komen verantwoorden wanneer minder dan de helft van hun studenten voor hun vakken slaagden. Het is dan ook een expliciete taak van dat instituut: het bewaken van de onderwijsrendementen van de opleidingen.’

Universiteiten doen er volgens Runia alles aan om studenten zo snel mogelijk naar de uitgang te begeleiden. Runia spreekt daarom van een chemische fabriek: de aangeleverde grondstoffen – de studenten – dienen door een buizenstelsel te worden gepompt, waarin onderweg ‘waarde’ wordt toegevoegd. Obstructie en lekkage – vertraging en uitval – dienen met man en macht voorkomen te worden.

Naar een nu-of-nooitcultuur in de collegebanken

En in die fabriek zijn docenten dus de motoren.

Want hoe werkt die chemische fabriek in de praktijk? Universiteiten in heel Nederland namen nog meer maatregelen om studenten met wortel en stok te stimuleren om zo snel mogelijk door hun curriculum heen te gaan. In Nijmegen werd bijvoorbeeld de mentorbegeleiding voor eerstejaarsstudenten bij enkele opleidingen doorgetrokken naar het tweede en derde jaar en in Delft werd gestart met een experiment waarbij studenten vrijstelling konden krijgen voor het standaardtentamen, als zij tussentijdse toetsen voldoende zouden afleggen.

De Universiteit van Amsterdam lanceerde zelfs een veelgeprezen ‘werkgroep studiesucces’, die twintig bewezen rendementsverhogende maatregelen introduceerde.

De werkgroep stelde dat studeren een ‘nu-of-nooitkarakter’ moest krijgen, waarbij de ‘cultuur van vrijblijvendheid’ doorbroken moest worden. Om studeren tijdens de collegeweken te bevorderen, werden deeltoetsen en tussentijdse opdrachten ingevoerd. Om ervoor te zorgen dat studenten deze ook echt maakten, werden studenten beloond: ze gingen meetellen voor het eindcijfer. Ook kwam een strengere aanwezigheidsplicht voor hoorcolleges en werkgroepen.

Aan alle universiteiten verbeterde het rendement met deze maatregelen.

‘Wanneer je als student braaf je wekelijkse opdrachten bij je docent blijft inleveren, kan er niet zoveel meer misgaan’

En zo ontstond de curlingdocent

Maar het waren de docenten die de succesvolle maatregelen mogelijk maakten. De Amsterdamse werkgroep studiesucces was in een eindrapport overduidelijk over de keerzijde van het succes: docenten klagen over van bovenaf opgelegde regels, de uniforme jaarindeling én de verhoogde werkdruk.

In een reactie laat de UvA weten dat ze daarom een taskforce heeft gestart, die de factoren van werkdruk in kaart moet brengen. Ook wordt de komende jaren tot vijf ton per jaar geïnvesteerd in het verlagen van de werkdruk en is er aandacht voor ‘het bespreekbaar maken van werkdruk’.

Ook de VSNU stelt dat de inzet op het verbeteren van studierendement heeft geleid tot meer werkdruk voor docenten. In een knelpuntenanalyse van vorig jaar schrijft de belangenvereniging: ‘De inzet om het studierendement te verbeteren, betekent in de praktijk: vaker tentamineren en nakijken. En dat alles terwijl zij meer studenten dan ooit intensief moeten begeleiden.’

In Groningen werden de tussentijdse opdrachten ook gemeengoed, en werd volgens Runia de rol van de docent vaak vergeten: ‘Zij zijn degenen die al die toetsjes en opdrachtjes moeten nakijken en van opbouwende feedback moeten voorzien.’

Runia wijst naar het buizenstelsel in de chemische fabriek. Volgens hem zijn het de docenten die daar het vuile werk moeten opknappen. En studenten vinden zo’n ‘keurslijf’ van toetsen, huiswerkopdrachten en aanwezigheidsplichten eigenlijk best fijn.

Hetzelfde blijkt het geval in Amsterdam, waar docenten vrezen dat studenten achterover leunen en te afhankelijk worden van de docent. Runia: ‘Wanneer je als student braaf je wekelijkse opdrachten bij je docent blijft inleveren, kan er niet zoveel meer misgaan.’

En zo bezemen curlingdocenten hun studenten inmiddels en masse naar hun diploma.

Stay tuned

Sign up for our weekly newsletter.