Ynso Suurenbroek is als docent werkzaam bij de vakgroep Bouwprocesmanagement van de faculteit Bedrijf, Bestuur en Technologie. Een dag in de week hijst hij zich in een ander pak, dat van brandweerofficier bij de Gemeentelijke Brandweer Hengelo.
Woensdag 20 november 2002 was voor Suurenbroek ingepland als trainingsdag bij de Hengelose brandweer. Het pakte anders uit: hij moet uitrukken. 'Richting Enschede zag ik al aan de rookontwikkeling dat het inderdaad goed mis was.' Eenmaal ter plaatse kreeg Suurenbroek de taak van hoofd Cordinatie Team Plaats Incident (CTPI). Hij zorgde voor de logistiek, zoals de aanvoer van dieselolie en voedsel, informeerde het crisisteam op de UT, de crisisstaf van de regionale alarmcentrale in Hengelo en regelde de aflossing van de manschappen. 'De eerste prioriteit lag uiteraard bij eventuele slachtoffers, toen die er niet bleken te zijn ging de brandweer over op schadebeperking.'
Suurenbroek begon zijn brandweercarrière in 1986 na de officiersopleiding van anderhalf jaar bij de Brandweer Groningen. Van 1991 tot 1995 was hij sectormanager en Hoofd Operationele Voorbereiding bij de Gemeentelijke Brandweer Den Haag. Vervolgens kwam Suurenbroek, naast zijn baan op de UT, als Officier van Dienst en Regionaal Officier Gevaarlijke Stoffen voor de brandweer Hengelo te werken. De combinatie van zijn werk op de UT en zijn functie als brandweerofficier noemt hij 'vreselijk leuk'. Juist omdat theorie en praktijk elkaar hier goed aanvullen.
Suurenbroek doet al jaren vanuit zijn universitaire functie onderzoek op het gebied van bouwprocessen en brandveiligheid, helemaal in lijn met zijn opleiding als civiel- en bouwkundig ingenieur, afgestudeerd in de bouworganisatiekunde én zijn werk als brandweerofficier. In het bijzonder is hij geïnteresseerd in de brandveiligheid bij complexe objecten zoals spoor- en verkeerstunnels, stations, ondergrondse parkeergarages en winkelcentra.
'Branden en het bijbehorende brandverloop wordt in Nederland niet systematisch en wetenschappelijk onderzocht. Dat is een gemiste kans. Het is immers belangrijk om lering uit de praktijk te trekken. Daar pleit ik enorm voor. In Nederland verricht alleen de recherche onderzoek na een brand, maar met als justitieel doel een brandoorzaak vast te stellen, teneinde een eventuele dader te kunnen vinden. Onderzoek naar het verloop van hitte, vuur en rook tijdens een brand, de interactie met meld- en blusinstallaties en compartmentering in het gebouw, de gebruikte bouwmaterialen, de constructiewijze, de repressiemogelijkheden van brandweerploegen of het gedrag van eventuele slachtoffers in stressvolle omstandigheden, wordt niet in onderlinge samenhang onderzocht.'
'Ook bij deze brand', aldus Suurenbroek, 'stopte het onderzoek nadat de dader eenmaal gepakt was. Kennelijk is dat inzicht in het brandverloop en de 'wherefore's and why's' minder interessant. Als branden niet worden onderzocht kunnen ontwerpers van complexe bouwobjecten er niets van leren en kan de brandweer niet op inhoudelijke gronden brandveiligheid 'afdwingen'. En zijn we gedoemd dezelfde situaties opnieuw te beleven. Het is van belang om deze genoemde zaken in samenhang te bekijken. Toch gebeurt dat in Nederland niet echt', vertelt Suurenbroek.
In omliggende landen worden wel 'Feuer Ingenieure', 'Fire Protection' en 'Fire Safety Engineers' opgeleid. Daar is zo'n opleiding een voorwaarde om branden te onderzoeken of om operationeel officier te worden.
Vorige week vrijdag leidde Suurenbroek een groep bewoners van de getroffen A- en D-vleugel langs de geblakerde gevels van het TW/RC-gebouw (zie boven). Opvallend vond hij dat er veel belangstelling was voor technische vragen, zoals over het gebruik van bluswater, de inzet van brandweereenheden en het snelle verloop van de branduitbreiding. 'Ook kwam de vraag waarom de brandweer besloot om de A- en D-vleugels gecontroleerd uit te laten branden. Het probleem was dat de brandhaard in het midden van het gebouw zat. Door de rookontwikkeling was daar niet veilig bij te komen. Een zogenaamde binnenaanval kan in die omstandigheden alleen succesvol uitgevoerd worden als er vanuit brandweeroogpunt 'verdedigbare' compartimenten aanwezig zijn. Die waren er niet.'
Vanuit zijn universitaire functie werd Suurenbroek na de brand ook om bouwkundig advies gevraagd over de sloop. Dat leverde hem een dubbelrol op. 'De brandweer zegt heel duidelijk; je mag er niet in vanwege instortingsgevaar. Ondertussen rijst de vraag: wat moet je dan met zo'n gebouw? Sommige medewerkers staan te popelen om nog intacte spullen uit hun kamer te halen. Plafonds kunnen elk moment instorten, kolommen staan op bezwijken. Het materiaal heeft zijn materiaaleigenschappen verloren. In zo'n situatie moet je op intuïtie en ervaring afgaan. Een van de gevaarsindicatoren kan bijvoorbeeld het geluid zijn dat de constructie maakt. Hoewel ik aanvankelijk nog redelijk optimistisch was over het behoud van het zware betonnen skelet, werd gaandeweg steeds duidelijker dat er een groot gevaar bestond voor instorting.'
Branden met zulke grote schade (veertig tot vijftig miljoen euro, mk) komen relatief weinig voor, weet Suurenbroek. Toch acht hij het noodzakelijk dat er een protocol wordt opgesteld voor de afhandeling van zaken als eventueel gefaseerde overdracht van het gebouw en de bijbehorende verantwoordelijkheden van de brandweer naar gebouweigenaar. 'Al dan niet via tussenkomst van brandonderzoekers of bouw- en woningtoezicht van de gemeente. Dat is van groot belang om verschillende soorten brandonderzoek in goede banen te leiden en om het redden van achtergebleven spullen, al dan niet middels 'gecontroleerde' sloop, zeker te stellen. Ook geeft dat duidelijkheid over verzekeringstechnische kwesties en aansprakelijkheid. Per slot van rekening kan het gebouw alsnog onverwacht instorten. Met alle gevolgen van dien.'
Maaike Platvoet
Suurenbroek wijst op een tekening de brandhaard in het TW/RC-gebouw aan.
![]()