De onderzoekers hadden er veel werk van gemaakt. Naast het beantwoorden van de hun gestelde vragen legden ze ook een heuse theorie met bijbehorende verklaringen van koopgedrag op tafel. Het resultaat: een goed ogend, 150 bladzijden tellend boekwerk met veel cijfertabellen en stroomschema's.
Hbo'ers, UT'ers en medewerkers werden ondervraagd en een aantal achtergrondkenmerken van gebruikers (zoals woonsituatie, reistijd en studiejaar) geïnventariseerd. Voor hbo'ers met een ck waren de getallen moeilijk te interpreteren omdat deze groep erg klein is. Een student die op de campus woont, heeft de meeste kans een ck te bezitten. Deze student zal de kaart gebruiken voor gemiddeld vier faciliteiten. Bij de medewerkers ligt dit getal iets lager: 3,6. De aankoop van een ck is meestal doelgericht. Een toename van sport- en cultuuractiviteiten als gevolg van de aankoop is er nauwelijks. De hoofdreden om een campuskaart te kopen is de aanwezigheid van sportfaciliteiten.
Een ander deel van het onderzoek richtte zich op de campusgedachte. Het solidariteitsbeginsel (iedereen betaalt evenveel, ongeacht het gebruik) krijgt meer steun dan het profijtbeginsel (betalen wat je gebruikt).
Ook behandelt het rapport de achterliggende theorie. De presentatie van de onderzoeksgegevens werd op dit punt wat onzekerder. Vooral toen Mariëlle van den Dongen de theorie uitlegde, werd zij herhaaldelijk onderbroken door gegiechel van haar gesprekspartners. Na een korte samenvatting van het dictaat theorievorming kwam het resultaat: de BRAS-theorie. (…) Aan de hand van `Jos', een geslachtsloze student, werd het besluitvormingsproces uitgelegd dat voorafgaat aan het kopen van een ck. (…)