Vroeger waren hoogbegaafden mensen die uitzonderlijke prestaties leverden. `Je herkende deze mensen makkelijk: ze waren bijzonder gemotiveerd, de hele dag bezig met hun passie en natuurlijk erg intellectueel.' Tegenwoordig is de aandacht verschoven naar kinderen die mogelijk hoogbegaafd zouden kunnen worden. En daarmee is hoogbegaafdheid niet langer een constatering, maar een ontwikkelingskwestie. Twee nieuwe vraagstukken dienen zich aan. Enerzijds de vraag of de samenleving, het onderwijs in het bijzonder, hoogbegaafde kinderen moet stimuleren. Anderzijds of deze kinderen een speciale behandeling nodig hebben bij ontwikkelingsproblemen, bijvoorbeeld als ze geen aansluiting vinden bij leeftijdgenootjes. In het eerste geval is Guldemond overtuigd tegenstander van kunstmatige `stimuli'. Géén speciale opdrachten of leergroepjes en zéker geen speciaal onderwijs.
Over de eventuele problemen van hoogbegaafdheid is Guldemond eveneens stellig: `Heel veel van de gesignaleerde problemen hebben helemaal niets met hoogbegaafdheid te maken. Ze zijn ontstaan doordat mensen symmetrisch denken. Als er aan de onderkant van het onderwijs problemen zijn, dan zal dat voor de bovenkant ook wel gelden.' Naar aanleiding van vragen in de Tweede Kamer kreeg Guldemond in 2003 de opdracht voor het onderzoek `Hoogbegaafden in het voortgezet onderwijs'. Het moest in kaart brengen wat de problemen zijn en of ze iets met hoogbegaafdheid te maken hebben.
In verschillende onderzoeken werd de complete schoolloopbaan van twintigduizend scholieren onder de loep genomen. Hierbij keek Guldemond behalve naar de hoogbegaafden (qua IQ de top 2,5 procent) ook naar de categorieën begaafd en bovengemiddeld. In elke conclusie kwam het zelfde beeld naar voren: hoe slimmer het kind, hoe optimaler de schoolloopbaan. Maar nog belangrijker: in de sociaal-emotionele sfeer bleek er geen enkele aanleiding te zijn om de noodklok te luiden. Hoogbegaafde kinderen bleken niet bovengemiddeld te kampen met eenzaamheid of de aansluiting met leeftijdgenootjes te missen (bron: Rijksuniversiteit Groningen)