Inverdiengekte, weg ermee!

| Redactie

Laatst was er een bestuurlijke bijeenkomst waarin een decaan trots meldde: “Ons instituut heeft de hoogste inverdiencapaciteit van alle instituten”. De aanwezige directeur van een ander instituut pareerde: “Herberekening heeft aangetoond dat ons instituut een hogere inverdiencapaciteit heeft!”.


Na de uitspraak van het UMT dat universitaire instituten als norm een inverdiencapaciteit van 100% of meer moeten hebben, worden leerstoelen, die aan instituten deelnemen, op hun inverdiencapaciteit aangesproken. Er wordt zelfs voorgesteld om de inverdiencapaciteit per medewerker te bepalen en een inverdiennorm voor zijn deelname aan het instituut vast te stellen.

Nu zullen wij hier niet ontkennen dat externe bekostiging voor de universiteit noodzakelijk is om binnen de universitaire wereld een belangrijke rol te (blijven) spelen. Leerstoelen die erin slagen externe middelen voor onderzoek binnen te slepen, leveren een belangrijke bijdrage om onze maatschappelijke functie op het gebied van onderzoek te kunnen waarmaken. Tweede-geldstroom-projecten, als onderdelen van Nederlandse en EU-onderzoekprogramma's, moeten in onderlinge competitie met andere onderzoekgroepen verworven worden en zij zijn wetenschappelijk en financieel van groot belang voor de UT. Het gaat ons er echter om dat het bestuurlijke echelon op de UT doorslaat en met verkeerde maten meet.

Even technisch: de “inverdiencapaciteit” is een verhouding in procenten. De teller betreft extern verworven middelen en de noemer eerste geldstroom middelen voor onderzoek. Een groep heeft dus een inverdiencapaciteit van meer dan 100% als de externe bekostiging van onderzoekprojecten hoger is dan de Rijksbijdrage via het UT-verdeelmodel.

Hoe werkt dat in de praktijk?

Stel, we hebben een `goed presterende' leerstoel van een technische faculteit, die het vooral goed doet in de, wetenschappelijk gezien, meest prestigieuze tweede geldstroom. Voor een tweede geldstroom promotieplaats krijgt de groep 47 duizend Euro (k€) per jaar en het nieuwe volledig prestatieafhankelijke UT-verdeelmodel kent uit de eerste geldstroom een jaarpremie van 52 k€ en vervolgens na 4 jaar een promotiepremie van 80 k€ (20 k€ per jaar). De inverdiencapaciteit op dit project is dus slechts 65% (bereken 47 / (52+20) ).

Wat de leerstoel ook presteert, het aantal van dit soort projecten verdubbelt of vertienvoudigt, nee, verhonderdvoudigt - het maakt allemaal niets uit - de inverdiencapaciteit blijft onverantwoord laag! Om het iets duidelijker te zeggen: als een student op het idee zou komen een quotiënt als maat te nemen, waarin de teller en de noemer (sterk) van elkaar afhangen, zou hij voor een bijbehorend academisch vak zeker een onvoldoende krijgen.

Dat het ook geen goede vergelijkende maat is, blijkt wel uit het feit dat leerstoelen in de (zware) techniek ook technische ondersteuning en voorzieningen in het kader van het project extern kunnen declareren, waardoor het quotiënt positief beïnvloed wordt.

En onderwijs geven is alleen maar nadelig. Het kost niet alleen veel tijd en energie, maar verlaagt ook je inverdiencapaciteit! Stel dat twee medewerkers elk voor de helft onderwijs en voor de helft onderzoek doen (zoals we dat graag zien), en binnen hun onderzoekdeel even veel tweede en derde geldstroommiddelen binnenslepen als een collega die fulltime onderzoek doet. De inverdiencapaciteit van het tweetal is lager dan die van hun onderzoekscollega, want bij het tweetal dienen in de noemer ook de zogenaamde OO-middelen worden meegeteld. Deze middelen worden nu veelal ingezet voor het onderwijs zelf of om tijd vrij te maken om publicaties op het vakgebied te doen. En dat levert misschien wel een mooi stuk werk, maar geen (extern) geld op!

Hoog tijd dus om de inverdiengekte aan de UT te stoppen: geld is een middel om onze doelstellingen op onderwijs en onderzoek te realiseren, en niet andersom.

Johann Hurink en Dick Meijer


Stay tuned

Sign up for our weekly newsletter.