In het Nederlandse universitaire onderwijs heeft zich de afgelopen twintig jaar een 'Wonderbare Vermenigvuldiging' van studierichtingen voorgedaan. In 1974 waren er nog 317, in 1994 al 430 studieprogramma's (excl. Landbouwuniversiteit Wageningen). Dit 'differentiatieproces' leidde midden jaren tachtig tot curieuze uitwassen, toen universiteiten elkaar probeerden te overtroeven met steeds meer trendy, marktgerichte opleidingen. Dat leverde zoals bekend studies op als Japankunde, film- en televisiewetenschappen, vrijetijdswetenschappen en toegepaste communicatiewetenschap.
Onderwijskundige Jeroen Huisman was gefascineerd door dat proces, en hij onderzocht in zijn promotieproject hoe het in zijn werk is gegaan. Hoe kwam die frappante differentiatie tot stand? En wat was de rol van de overheid in dat proces? Huisman ontwikkelde een nieuw theoretisch raamwerk dat hij vervolgens losliet op de empirie: de ontwikkeling van het Nederlandse universitaire onderwijs en het overheidsbeleid tussen 1974 en 1993.
Differentiatie en diversiteit zijn lastige, aan de biologie en evolutieleer ontleende begrippen die vaak door elkaar worden gehaald, legt Huisman uit. Bij differentiatie (een dynamisch begrip) ontstaan binnen een systeem nieuwe elementen: in het onderzoek ligt het accent op studierichtingen en specialisaties. Bij diversiteit (een statisch begrip) gaat het juist om de mate van variëteit op een bepaald moment: in dit geval variatie in studierichtingen binnen of tussen instellingen. Een proces van differentiatie waarbij een studierichting ontstaat, betekent niet automatisch een vergroting van diversiteit. Het ligt er aan of de ontstane studierichting al binnen het systeem bestaat of dat het een uniek programma is.
Volgens Huisman zijn de gesignaleerde programmatische differentiatie en de toename van de diversiteit minder een gevolg van de behoeften van de student of de vraag van het afnemend veld, als het effect van de toenemende afhankelijkheid van de Nederlandse universiteiten van de overheid. Hun budget is in de 'bekostigingssystematiek' (financieringswijze) direct gekoppeld aan de studenteninstroom. Minder studenten? Dan minder geld! Bij dalende instroom, veronderstelde Huisman, zullen instellingen hun krimpend budget dus waarschijnlijk trachten te compenseren door het opzetten van nieuwe studies of het instellen van nieuwe specialisaties.
Deze hypothese baseerde Huisman op theorieën en concepten uit de sociale psychologie en sociologie: de resource dependency-theorie, over de overlevingsdrang van individuen of organisaties wanneer ze in 'afhankelijkheidsrelaties' worden bedreigd, en, meer toegespitst, de social exchange-theorie, die beschrijft hoe actoren die in 'ruilrelaties' afhankelijker worden, wegen zoeken om dat nadeel te compenseren - network extension is dan een probate strategie: je zoekt je heil in nieuwe ruilrelaties.
Huisman: 'Als bij drie bevriende kinderen er twee meer naar elkaar toe trekken, zal het bedreigde derde kind proberen daar iets aan te doen. Bijvoorbeeld door een ander vriendje te zoeken. In hun ruilrelaties met de overheid doen universiteiten net zo: als je opleiding minder studenten trekt en dus minder geld van de overheid krijgt, moet je wat doen. Je kunt proberen wat bij te verdienen via de derde geldstroom. Maar veel makkelijker is het om gewoon een nieuwe ruilrelatie op te zetten, met anderewoorden een nieuwe opleiding om daarmee extra studenten en budget te trekken.'
Het empirisch onderzoek bevestigde Huismans hypothese. De groei van 317 naar 430 studierichtingen blijkt tot begin jaren tachtig gradueel te zijn geweest. Daarna zijn twee duidelijke pieken waarneembaar: midden jaren tachtig, na de bezuinigingsoperaties Taakverdeling en Concentratie (TVC, 1983) en Selectieve Krimp en Groei (SKG, 1986) en begin jaren negentig, in het zicht van de nieuwe wet op het hoger onderwijs (WHW) van 1993.
Huisman verklaart de pieken als volgt: 'Bij de TVC- en in mindere mate de SKG-operatie waren een flink aantal studieprogramma's afgeschaft, zodat de instellingen maar besloten met nieuwe programma's te beginnen. De tweede piek kwam voort uit de verwachting dat de WHW inzake het opzetten van nieuwe studierichtingen veel strenger zou uitpakken dan de oude wet (WWO), onder meer door de instelling van een extra adviescommissie. Dus werden allerlei bestaande specialisaties en nieuwe initiatieven versneld als studierichting aangemeld. Tussen 1990 en 1993 zijn zo in totaal zo'n 50 nieuwe studierichtingen ingesteld. Vanaf 1994 nog maar enkele.'
Al met al, concludeert Huisman, heeft het overheidsbeleid dus maar weinig directe invloed gehad op het differentiatieproces in het hoger onderwijs. 'De overheid had wel de wens, maar te weinig prikkels beschikbaar om de oprichting van nieuwe studies te bevorderen.' Indirecte invloed had de overheid wel, want zij stelt immers de bekostigingsmethode vast.
Wel heeft de overheid daarnaast beleid ontwikkeld met betrekking tot de diversiteit van het programma-aanbod. 'Dat vindt je in veel nota's terug. Maar ook hier ontbraken prikkels.' Voorzover de diversiteit toch is toegenomen was dat vooral een onbedoeld effect van pure bezuinigingsmaatregelen als de TVC/SKG-operaties en het voornemen tot invoering van de WHW (op zich vooral een uitwerking van een nieuwe besturingsfilosofie).
Huisman: 'Ik denk dat de overheid pas heel laat door heeft gekregen dat instellingen nieuwe studierichtingen opzetten omdat ze bang waren met de oude minder geld binnen te krijgen. Het onderliggende mechanisme bij het differentiatieproces is zo lang onopgemerkt gebleven.' Overigens vindt Huisman een bekostigingssystematiek gebaseerd op studentenaantallen geen gek idee. Er zit een 'zekere rechtvaardigheid' in het stelsel.
Zijn conclusies logenstraffen volgens Huisman de breed onderschreven gedachte dat universitaire vernieuwing en flexibiliteit meer gedijen bij 'overheidsbeleid op afstand', waarbij zelfregulering van autonome instellingen voorop staat en de overheid zich beperkt tot sturen op hoofdlijnen, dan bij een 'planmatig overheidsbeleid' van regelgeving en beleidsmatige blauwdrukken. De programmatische diversiteit in de universitaire wereld blijkt juist het meest gebaat bij een mengsel van beide strategieën.
Sterker nog, Huisman sluit niet uit dat een beleid dat uitgaat van zelfregulering door de universiteiten negatief zou hebben uitgepakt voor de diversiteit. Zo'n beleid zou ertoe hebben geleid dat de instellingen initiatieven van andere instellingen zouden hebben geïmiteerd en daardoor homogenisering in de hand hebben gewerkt. 'Het lijkt er op dat juist de regelgeving van de overheid afname van diversiteit heeft voorkomen.'
Om te illustreren hoe het vrije marktmodel de pluriformiteit juist in de weg kan staan, verwijst Huisman naar de vierde stelling van zijn proefschrift: 'De idee dat de "markt" de diversiteit binnen een bepaald systeem waarborgt of doet toenemen, kan worden gefalsifieerd door een eenvoudige toets: een avondje naar programma's van een commerciële omroep kijken.'
Er is nogal veel kritiek geweest op de ongecontroleerde 'wildgroei' van nieuwe studierichtingen en specialisaties. Er werden vraagtekens gezet bij de relevantie van opleidingen die vooral lijken te zijn opgezet om studenten te trekken. Had de overheid geen paal en perk moeten stellen? Huisman wil wel toegeven dat er wildgroei is ('In zoverre andere motieven een rol hebben gespeeld dan motieven die voortkomen uit de behoeften van wetenschap, arbeidsmarkt of vraag van studenten'), maar benadrukt dat de mate van wenselijk diversiteit vooral een normatieve kwestie is.
Imiddels, zegt Huisman, lijkt het tij overigens wat gekeerd. Hij wijst op de opvatting van de in de Raad voor Centrale Ondernemingsorganisaties (RCO) verenigde werkgevers: 'Het afnemend veld vraagt de laatste jaren steeds meer om generalisten. Men wil af van die doorslaande opleidingenproliferatie. Pakweg honderd studierichtingen is genoeg, zegt de RCO. De verdere specialisatie en bijscholing kan dan wel in de bedrijven volgen.'
Ook het ministerie van OCW, aldus Huisman, lijkt van mening dat de zaak te ver is doorgeschoten. HOOP 1996 opent volgens hem de weg voor een nieuwe afslankingsoperatie. Al sinds de WHW moeten opleidingen 'macro-doelmatig' zijn, hetzij nauw gelieerd aan het wetenschappelijk dan wel het beroepenveld, en dienen overbodige studierichtingen te worden afgeschaft.
Dat maakt de zaak echter niet makkelijker. 'Er is een groot grijs tussengebied van nieuwe studierichtingen dat niet slechts bestaat uit trendvolgers', zegt Huisman. 'Daar zitten wel degelijk vernieuwende en relevante opleidingen bij. Veel nieuwe studies zijn niet zozeer doorgeschoten specialisaties, alswel vormgegeven rond een bepaald thema, zoals milieu of beleid & bestuur. Ook de snelle ontwikkeling van de informatica heeft de opzet van diverse nieuwe studies noodzakelijk gemaakt.'
- Wat moet nu de opstelling van de overheid zijn? Huisman: 'Louter regulering is niet goed, de overheid ontbreekt het eenvoudig aan de informatie en kennis om te bepalen waar wel dan niet welke opleidingen moeten komen. Maar alléén zelfregulering is ook niet goed, vanwege dat imitatiegedrag van de instellingen, die nieuwe studierichtingen starten omdat andere instellingen ze ook hebben. Wanneer de overheid geen controle zou uitoefenen gaan ze allemaal hetzelfde aanbod brengen en steeds meer op elkaar lijken. En door zo'n homogenisering neemt de diversiteit juist af.'
Zo zou volgens Huisman de UT graag een medische of een economische faculteit oprichten als het mocht van Zoetermeer, als er aan te verdienen zou zijn en als het de status van de instelling zou verhogen. 'Vergelijk de Rijksuniversiteit Utrecht: die hebben helemaal geen economische faculteit, maar ze hebben wel vier economisch-getinte studieprogramma's opgezet op de grensgebieden met rechten, geschiedenis, sociologie en geografie.'
Huisman verwijst voor dat imitatiegedag ook naar de vrije onderwijsmarkt in de Verenigde Staten, waar de overheid meer dan in Nederland vertrouwt op de zelfregulering van universiteiten. 'Los van de vraag of dit voldoende diversiteit genereert, kun je zeggen dat de minder gerenommeerde colleges binnen de Amerikaanse universitaire pikorde met argusogen kijken naar de 'Ivy League'-universiteiten en in de race naar geld en status hun beleid sterk laten beïnvloeden door wat aan die universiteiten gebeurt.'
De huidige mix van regulering en zelfregulering is dus zo gek nog niet. Maar om daar helemaal zeker van te zijn is volgens Huisman nader onderzoek nodig. Want dat de onderzochte case (het Nederlands universitair onderwijs) zijn theorie niet heeft kunnen falsifiëren is nog niet voldoende. Huisman wil de theorie verder testen door vervolgonderzoek naar het Nederlandse HBO (vergelijkbaar met, maar ook verschillend van het universitair onderwijs) en door een internationaal vergelijkende studie naar differentiatie/diversiteit en de invloed daarop van overheidsbeleid en competitie.
Dr. Jeroen Huisman (BSK/CSHOB)
![]()