De universiteit als fabriek? Zo luidde de kop boven een stukje dat in dit lijfblad op 5 oktober verscheen. Het was een commentaar van Mohammed Rabbae, Tweede Kamer lid van Groen Links op de recente plannen van Ritzen en Nuis met de universiteit. Mijn eerste instinctmatige reactie bestond er, nog voordat ik een letter van het stuk gelezen had, uit om het vraagteken in een uitroepteken te veranderen. Als faculteitsdecaan heb ik namelijk steeds meer de indruk dat ik opgezogen wordt in een soms spookachtige fabrieksmatige werkelijkheid. Na lezing en enige reflectie kreeg ik echter de neiging om het vraagteken te verdubbelen. Achter de concrete vraag van Rabbae doemde voor mij een nog fundamentelere vraag op. Deze betrof vooral de historische gesitueerdheid van zijn aanklacht. Ik had de indruk dat ik deze al eens had gehoord.
Enig zoeken in mijn archief leverde vervolgens een artikel uit 1977 op met een soortgelijke kop. Het was geschreven door drie van mijn studenten als een herbewerking van hun filosofiescriptie. Zij studeerden andragologie, wat volgens het recente nummer van de Groene Amsterdammer over de jaren zeventig, 'een afgeschafte menswetenschap was, waarvan niemand precies wist waar ze over ging'. Dat laatste is hier niet van belang, waar ik op wil wijzen is dat in de meest vrije studierichting van de jaren zeventig, waar studenten grotendeels in project-onderwijs hun studieroute zelf uitkozen, de klacht opkwam dat de universiteit op een fabriek begon te lijken.
Hoe kwamen deze studenten aan hun diagnose? Ze hadden in een werkgroep bij mij de grote studie 'Discipline, toezicht en straf' van de Franse filosoof Michel Foucault behandeld. Daarin wordt de toenemende disciplinering en normalisering van onze hedendaagse westerse maatschappij beschreven. De auteurs zagen hiervan allerlei tekenen terug in het onderwijs aan de eigen faculteit. Met name het vak 'Methoden en technieken van sociaal-wetenschappelijk onderzoek' bleek geheel te passen in Foucaults analyse. Een schitterend plaatje waarin studenten als maatschappelijk toegesneden produkten uit de fabrieksmatige universiteit rolden, verluchtigde hun artikel.
Voordat de hedendaagse student nu denkt dat ik hier een uitwas uit het verleden beschrijf, haast ik mij te stellen dat het eerder om een vrij breed gedeelde ervaring ging. De scriptie verscheen immers niet voor niets in het Faculteitsblad, ze leidde vervolgens ook tot heftige discussies en demonstratieve bijeenkomsten. De klacht ging bovendien de faculteit Andragologie verre te buiten. Toen ik onlangs het bovenstaande verhaal op een Studium Generale bijeenkomst in Wageningen vertelde, bekende men mij dat men in de jaren zeventig een zeer goed bezochte lezingencyclus over dezelfde thematiek had georganiseerd onder dezelfde titel als die boven het stuk van Rabbae in het UT-Nieuws stond.
Wat is de moraal van mijn verhaal? Ik weet het eerlijk gezegd niet. Voorlopig verwonder ik er mij alleen maar over dat in een tijdperk waarin er geen sprake was van studieduurverkorting, tempobeurs of een steeds hoger collegegeld, dezelfde klacht als vandaag de dag werd gehoord. Hedendaagse studenten kunnen zich de vrijheden en mogelijkheden van hun voorgangers uit de jaren zeventig waarschijnlijk nauwelijksvoorstellen. En toch was hun kritiek op veranderingen binnen de universiteit gelijk aan die van vandaag de dag. Is deze laatste daarmee onzinnig? Was de eerste overdreven? Simpele antwoorden op deze vragen lijken voor de hand te liggen. Wie de eerste vraag met 'neen' en de tweede vraag met 'ja' beantwoordt, maakt het zich echter te gemakkelijk. Voor het huidige verzet tegen de plannen van Ritzen en Nuis zijn deze antwoorden waarschijnlijk voldoende. Mijn verwondering is er niet mee verdwenen. Voor suggesties om het hier door mij gesignaleerde probleem te verklaren, houd ik mij daarom graag aanbevolen.
Hans Achterhuis
In deze rubriek wisselen gastauteurs elkaar, op uitnodiging van de redactie, af. Deze week prof. dr. H. Achterhuis, hoogleraar algemene wijsbegeerte, faculteit WMW.
![]()