De inzet van de vier vakbonden staat op een aantal onderdelen haaks op wat de universitaire werkgevers willen. Zo willen de bonden tijdelijke aanstellingen beperken, zowel het aantal daarvan als de gronden waarop een werknemer tijdelijk aangesteld kan worden. Er moet een 'harde bovengrens' gesteld worden aan de tijd dat iemand in opeenvolgende tijdelijke banen werkt. Het aantal uitzendkrachten, free-lancers en dergelijke moet beperkt blijven.
Net als de werkgevers vinden de bonden flexibiliteit en mobiliteit belangrijk. De universiteiten willen dat bereiken door meer gebruik maken van tijdelijk personeel en uitzendkrachten, zo bleek uit de VSNU-onderhandelingsinzet die in december bekend werd. Zij willen af van wat zij 'het beginsel van life-time aanstellingen' noemen.
De bonden stellen daar een andere opvatting over mobiliteit tegenover. Zij doen onder meer het voorstel om werknemers een jaar te laten 'proefdraaien' in een andere baan met het recht om in hun oude baan terug te keren. Ook het voorstel wetenschappers eens per vijf jaar een jaar sabbatsverlof te geven, bevordert volgens de bonden de mobiliteit.
Een ander geschilpunt-in-wording is dat de bonden het liefst voor alle universiteiten gezamenlijk cao-afspraken willen maken. De werkgevers willen juist zoveel mogelijk overlaten aan de afzonderlijke universiteiten en zo weinig mogelijk in detail vastleggen wat wel en niet mag. De bonden beschouwen werkgelegenheid als een zwaartepunt in de onderhandelingen. Ze willen met de werkgevers, verenigd in de VSNU, afspreken dat er geen gedwongen ontslagen zullen vallen, dat er geen arbeidsplaatsen verloren gaan en liefst ook dat er extra banen in de laagste salarisschalen bijkomen.
In het eisenpakket van de bonden is het nodige te herkennen van wat de bonden ook al in de onderhandelingen met de drie bijzondere universiteiten (VU, KUN en KUB) inbrachten. Die onderhandelingen leidden vorige week tot een cao-akkoord voor deze drie universiteiten (zie pagina 8). In dat akkoord is vastgelegd dat de drie betrokken universiteiten een ondernemingsraad krijgen - ook nu een eis van de bonden - en zijn er inderdaad afspraken gemaakt over tijdelijke aanstellingen.
De bonden verwachten niet dat alles wat zij in die onderhandelingen met de drie 'bijzonderen' hebben weten te bereiken zonder slag of stoot ook in de 'algemene' cao wordt opgenomen. De 'bijzondere' cao vervalt overigens, zodra de andere universiteiten en de bonden het eens zijn over een algemene cao. De bedoeling is dat zo'n algemene overeenkomst per 1 januari 1997 ingaat.
Het gaat in de onderhandelingen uitsluitend over secundaire arbeidsvoorwaarden. Het is voor het eerst dat dat aan de universiteiten zelf overgelaten wordt. Voorheen voerde het ministerie van Onderwijs die onderhandelingen, maar dat is nu nog slechts verantwoordelijk voor de primaire voorwaarden (met name de salarissen).
HOP, Hanne Obbink