Indonesië heeft vanouds een gesloten protectionistische economie die vooral drijft op aardolie (de oliewinning staat garant voor 70-80 procent van de export en 60-65 procent van de staatsinkomsten). Het Indonesische industriebeleid kenmerkte zich daarbij door een lange-termijn streven naar economische zelfstandigheid via importsubstitutie en forse overheidsinvesteringen in de opbouw van een moderne technologische infrastructuur (elektronica, telecommunicatie, scheepsbouw, vliegtuigindustrie).
Het rampzalige effect van de dalende olieprijs en de oplopende schuldenlast op de handelsbalans noodzaakte eind jaren tachtig tot een ander industriebeleid. Vooral oud-minister van Economische Zaken en nestor van de Indonesische economen D. Sumitro pleitte voor een exportbevordering gebaseerd op zogenaamde comparative advantages (i.c. lage lonen en goedkope grondstoffen). Volgens Sumitro was het geen tijd voor duur structuurbeleid. De marktsector moest gestimuleerd om via export naar westerse markten van eenvoudige consumptiegoederen zoals schoenen en textiel snel harde valuta binnen te krijgen. Er werd geprivatiseerd & geliberaliseerd. Importmonopolies werden afgeschaft, buitenlandse investeerders kregen ruimte.
De keuze voor exportbevordering op het vlak van comparative advantage goods met lage toegevoegde waarde wordt sterk bestreden door de lobby van 'technologische nationalisten' die wordt aangevoerd door B. Habibie, de machtige minister van Onderzoek en Technologie. Deze groep wil onverkort vasthouden aan 'leap forging' - snelle vooruitgang in de sector van complexe, technologisch veeleisende engineering goods, zoals gesymboliseerd in het vorig jaar gepresenteerde vliegtuig N250 van Nusantara.
Volgens Habibie c.s. leveren op lage lonen en simpele technologie gebaseerde exportindustrieën geen enkele bijdrage aan het technologisch potentieel dat Indonesië onafhankelijk moet maken van dure westerse technologie en westerse handelsbeperkingen. Als 'schoenmaker' of 'kleermaker' van de wereld zou Indonesië gedoemd zijn haar goedkope produkten alsnog te moeten ruilen tegen hoogwaardige technologie. De keuze voor de marktsector was voorts verkeerd aangezien voor de opbouw van een technologische infrastructuur staatsinterventie vereist zou zijn. En de beoogde westerse investeringen heetten tijdelijk: bedrijven zouden na verloop van tijd de produktie vast weer verplaatsen naar een nog goedkoper lage-lonenland.
Koesmawan onderzocht of de nieuwe exportgerichtheid inderdaad een negatief effect heeft op de technologietransfer. Hij koos daarbij voor de casus van de textielindustrie - binnen de Indonesische industrie de sector die de meeste harde valuta inbrengt: 4 miljard dollar (1993). Koesmawan deed veldonderzoek bij 19 textielbedrijven en analyseerde daarbij zowel kwantitatieve gegevens (produktie, werkgelegenheid, technologie, exportorientatie) alsook kwalitatieve data (managementstijl en -visie).
Het onderzoek paste goed in zijn straatje. Koesmawan (Garut Java, 1952) is dosen aan de Akademi Keuangan dan Perbankan Muhammadiyah (AKPM) in Jakarta, een HBO voor financiele en bankaire zaken die is gesticht vanuit de Muhammadiyah, een van de grootste Soennitische groeperingen binnen de Indonesische Islam. Hij doceert aan het AKPM management, accountancy,economie, wiskunde en statistiek, en is daarnaast ook actief als gastdocent en als zelfstandig consultant. 'Van een docentensalaris alleen (circa 300-600 gulden) kun je in Indonesië niet rondkomen', zegt Koesmawan.
Hij zit al enige tijd in Nederland. Na zijn studie aan het Institut Teknologi Bandung (ITB) - industrial engineering en management - haalde hij in 1989 een MBA-graad aan de Maastricht School of Management (mn. industrialisatievraagstukken). Aansluitend startte hij in 1991 in Twente bij prof. Hommes zijn promotieproject over technologietransfer. Zijn project - een jaar Maastricht, twee jaar veldwerk in Indonesië, twee jaar gastonderzoeker aan de UT - werd deels gefinancierd door het NUFFIC en de Wereldbank. De UT stelde faciliteiten beschikbaar en vergoedde zijn tuition fee.
Koesmawans veldonderzoek wijst uit dat de particuliere textielbedrijven die voor de export produceren - en die overwegend in Indonesische handen blijken te zijn - vanwege de hoge kwaliteitseisen die op westerse markten worden gesteld en uit andere concurrentieoverwegingen (aanboren van nieuwe niches) wel degelijk technologische innovatie plegen. Er vindt in die textielindustrie een voortdurende intensieve kennistransfer plaats.
Koesmawan ontdekte dat de meest exportgerichte bedrijven technologisch ook de meest geavanceerde waren. De technologisch meest geavanceerde bedrijven bleken bovendien groter dan de rest, vooral wat betreft hun personeelsomvang, minder voor wat betreft bedrijfsresultaat en kapitaal. Managers zien een sterke wisselwerking: de export naar westerse markten stimuleert de technologie, de (import van) technologie dwingt tot export.
De textielindustrie demonstreert volgens Koesmawan dat een exportoriëntatie op rijke westerse markten niet strijdig is met voortdurende innovatie en succesvolle technologietransfer. 'Als verder onderzoek uitwijst dat dit ook voor andere exportindustrieën geldt, impliceert dit dat het huidige dubbelspoor in het industriebeleid - harde dollars via een door de markt gestuurde exportindustrie enerzijds, geforceerde technologische ontwikkeling via staatssubsidies anderzijds - geen sterke empirische basis heeft.'
Koesmawan: 'Ik denk dat een keuze voor ofwel technologie-acquisitie ofwel exportbevordering niet goed is. Beide opties kunnen succesvol zijn: Zuid-Korea deed het prima met structuurbeleid, Singapore heeft hoge ogen gegooid met exportbeleid. Beide hebben ook nadelen: de eerste optie is toekomstgericht, maar het blijft de vraag of je investeringen wat zullen opleveren. De tweede is nu lucratief, maar misschien niet op termijn.'
Koesmawan wil daarom een nieuwe aanpak die de nu gescheiden beleidslijnen van exportbevordering en technologieopbouw combineert. Volgens hem zou een echt effectieve industriepolitiek beide opties geïntegreerd moeten nastreven. 'Technologie-acquisitie en exportbevordering versterken elkaar.'
Tevreden wijst Koesmawan er op dat de Indonesische regering de ministeries van Industrie en Handel onlangs tot één ministerie heeft samengevoegd. Aanleiding daarvoor was volgens hem dat het voormalige ministerie van Handel de internationale handelsbetrekkingen zodanig verkeerd heeft ingeschat dat de industriële export de laatste acht maanden is afgenomen. 'Die fusie past in ieder geval mooi bij mijn stelling dat technologie- en exportbevordering dienen samen te gaan', aldus Koesmawan.
De Indonesische textielindustrie kenmerkt zich door extreem lage lonen, erkent Koesmawan. Moeten die lonen eigenlijk niet omhoog? 'Ja, maar wel geleidelijk', zegt hij. 'Met elke loonsverhoging nemen de produktiekosten toe en verslechtert meteen de concurrentiepositie. Als die ontwikkeling niet geleidelijk gaat dreigt een collaps.' Koesmawan wijst erop dat de textiel zich inmiddels al in een 'ware crisis' bevindt. 'Rond Bandung zijn zo'n 70 fabrieken gesloten, duizenden arbeiders staan op straat.'
De oorzaken van de crisis zijn legio. De katoenprijs is te hoog, het machinepark in veel fabrieken is verouderd, de distributie van de westerse quota (het toegestane exportvolume per producent) is binnen Indonesië slecht verdeeld, onder meer door corruptie en machtsmisbruik. 'Er zijn personen in Indonesië die geen fabriek maar wel een quotum hebben. Dat verkopen ze dan vervolgens door', merkt Koesmawan ironisch op.
De textielarbeiders die nog wel een baan hebben doen hun werk in fabrieken die nooit een arbo-inspectie hebben gezien. 'De regering wil de arbeidsomstandigheden onderzoeken, maar verbeteringen zullen niet worden doorgevoerd zolang mensen ongeacht de hoogte van het loon of de aard van de arbeidsomstandigheden willen werken', zegt Koesmawan. 'Onze bevolking van 200 miljoen mensen groeit elk jaar 2.1 procent. Mensen trekken massaal naar de steden op zoek naar werk. Wie een baan heeft, klaagt dus niet.'
Behalve vanwege de lage lonen, de slechte arbeidsomstandigheden en de rechteloosheid is de Indonesische textielindustrie ook berucht vanwege het feit dat diverse onafhankelijke vakbondsleiders die de textielarbeiders wilden organiseren door doodseskaders zijn vermoord. 'Het verbod op onafhankelijke vakorganisaties is nog steeds een probleem', erkent Koesmawan. 'Bij de machthebbers ontbreekt het aan politieke wil.'
Het is angst, zegt hij. 'Het regime is nog steeds getraumatiseerd door de ervaringen uit het verleden, toen communistische vakbonden politieke invloed probeerden uit te oefenen. Men betwijfelt of een land met zulke vakbonden wel stabiel kan zijn. In Nederland blijft alles functioneren als de buschauffeurs staken, in Indonesië denkt men dat het land ineenstort zo gauw je stakingen toelaat. Ons motto is: free, but responsible'.
Koesmawan gelooft niet dat het uitblijven van politieke democratisering op termijn een beletsel wordt voor de economische ontwikkeling van zijn land. 'Neem Zuid-Korea: Park Chung Hee zit er nog steeds.' De corruptie vindt Koesmawan een veel groter obstakel. Hij haalt instemmend een artikel uit Der Spiegel aan dat Indonesië het 'corruptste land ter wereld' noemt. 'Ongeacht het politieke systeem is het van belang dat ieder zich aan wetten en regels houdt. Je kunt wel geavanceerde computers invoeren, maar als mensen corrupt blijven, zullen ze ook de computers corrumperen.'
Over de toekomst is Koesmawan optimistisch. Een punt van zorg is niettemin de opvolging van de bejaarde president Suharto. 'Wat zal er gebeuren als Suharto sterft? Denk aan voormalig Joegoslavië.' Er is niet echt een procedure. 'Bovendein hebben we een handicap: niemand kan de opvolgingskwestie openlijk aanroeren omdat in onze cultuur jongeren niet over ouderen spreken, laat staan over hun dood.' Alles hangt in ieder geval van de stabiliteit van het leger af, zegt Koesmawan. 'Onder Suharto is dat in het gareel, maar als hij er niet meer is - wie zal het zeggen.'
Koesmawan intussen keert na zijn promotie en aansluitende pelgrimage naar Mekka (zijn tweede hadj) terug naar Indonesië. 19 februari hoopt hij in Jakarta zijn vrouw en vijf kinderen weer te treffen; hij heeft ze sinds 1994 niet gezien. 'Dat wordt dubbel feest, want het is ook de laatste dag van Ramadan.' Hij denkt voorts zijn oude docentenbaan weer op te vatten, zij het dat hij zijn werkzaamheden wat hoopt te verbreden.
'Ik wil de beleidskant op, misschien bij het ministerie van Handel en Industrie. Ik heb verder ontacten bij Bappenas (het ministerie van Planning). Gezien mijn kwalificaties zullen die me zeker uitnodigen als ik daarom vraag. Connecties zijn in Indonesië zeer belangrijk.' Bappenas geldt als 'ministersschool' - heeft hij politieke ambities? Koesmawan lacht: 'Alleen Suharto bepaalt wie minister wordt. Zoiets loopt via Golkar (de regeringspartij), kwalificaties hebben er niets mee te maken.'
Koesmawan
![]()