Het rijden over de uitgetrapte banen, het vertrouwen op de massaliteit van de voorgangers, is de verwerpelijkste levenhouding die je je kunt aanmeten. En dat geldt niet alleen voor schaatsers. Zulk gedrag kan niet hard genoeg worden afgestraft. Dat koude natte pak was een goede les voor mij. Een tik op de vingers.
De ware ijsliefhebber geniet van een fonkelende ijsvloer. Van het glanzend zwarte ijs dat nog geen 'krak' kan zeggen, maar 'tjang'. Dat zingt. De schaatser is de dirigent. Hij slaat haarscheurtjes onder in het oppervlak, korte dunne strakgespannen snaren, de stemband van de winter. Hoe dunner het ijs, hoe hoger de toon. Als de tjang tjing wordt, is het oppassen geblazen. Ik versta dat. Ik weet precies bij welke toonhoogte je maar beter kunt omdraaien. En bij welke toon dat niet meer kan - wanneer ieder snelheidsverlies funest is, en je als een idioot door moet schaatsen tot je ergens op de kant kunt springen. In extrema. Heb ik het meegemaakt dat ik iedere slag uit een klein wakje trok, om uiteindelijk, uithijgend op de wal, achteromziend te concluderen dat de volgende die daar nog langs gaat gegarandeerd een nat pak zal halen.
Overal en altijd beweer ik dat je beter een dag vroeger dan een dag later op het ijs kunt gaan, maar deze ijsperiode heb ik er moeite mee mijzelf aan deze stelregel te houden. Word ik oud?
Of heeft het windwak mij van de wijs gebracht? Twintig centimeter ijs en dan ineens een waterballet, dat is een toonstelsel dat ik niet begrijp. Tot mijn ontsteltenis bemerk ik dat ik telkens mijn vertrouwen zoek in het volgen van anderen - dat ik de ijsvloer afspeur naar krassen van andere schaatsers, of erger nog, naar die schaatsers zelf.
Zojuist nog zocht ik een betrouwbare doorsteek van Belt-Scuutsloot naar Wanneperveen. Nergens durf ik de oversteek te maken, tot ik ergens in de verte een schaatser aan de overkant zie zitten. Opgelucht schaats ik in zijn richting. Maar met dat ik hem nader, groeit de overtuiging dat ik ook eens heb gezeten waar hij nu zit.