'Gelovigen' zijn het, politici en bestuurders die nauwelijks kritiek dulden op de beurzen waarmee de Europese Unie de reislust van studenten aanwakkert. Dat vindt Maassen, directeur van het Twentse Centrum voor Studies van het Hoger Onderwijsbeleid (CSHOB). Op het congres 'Op weg naar een Europese Kennisunie' in Enschede gooide hij vorige week een steen in de vijver. Volgens Maassen is de uitwisseling van studenten die de Europese Unie zo stimuleert, danig uit balans.
Uit onderzoek van Maassen blijkt dat sommige landen veel meer studenten ontvangen dan zij uitzenden. Met name Engeland en Frankrijk zijn populair bij reizende studenten. Verder is België het favoriete land bij studenten die hun volledige opleiding in het buitenland willen volgen. De Belgen kenden tot voor kort geen studentenstop bij studies als geneeskunde. Van alle voltijds studenten in België is 4 procent buitenlander. In Nederland is dat nog geen 0,5 procent.
Nederland scoort echter het hoogst van alle EU-landen bij studenten die een deel van hun studie in den vreemde volgen. Alleen de Nederlandse universiteiten richten zich speciaal op de Erasmus-student met Engelstalige programma's van zes maanden. Maassen: 'Qua cijfers loont dat, qua inkomsten niet. Integendeel: het kost alleen maar geld.'
De 'uithoeken' van Europa - Italië, Griekenland en Portugal - worden gemeden door de reislustige studenten. Maar deze Zuideuropese landen zenden wel veel studenten uit. Maassen concludeert dat de 'rijke' landen de opleiding van studenten uit de 'arme' landen betalen. Ook Ierland stuurt er meer studenten op pad dan het ontvangt.
Op zichzelf is daar niets mis mee, aldus Maassen. 'Maar als je de ongelijkheid van kennis in Europa wilt verkleinen, kun je beter gericht subsidies uitdelen. Dan stuur je docenten en onderzoekers uit bepaalde wetenschappelijke gebieden tijdelijk naar landen met een specifieke achterstand. Om dat via studenten te doen, en dan eigenlijk alleen nog de derdejaars-studenten die wel in zijn voor een buitenlands avontuurtje, is nogal inefficiënt.'
De gegevens van Maassen dateren uit 1993. Recentere cijfers over de studentenstroom per land kon Brussel niet leveren. Wel is bekend dat er vorig jaar in totaal honderdzeventigduizend studenten via het Erasmusprogramma tijdelijk in het buitenland verbleven. In 1988 waren dat er slechts drieduizend. Die stijging is prachtig, zegt Maassen. 'Maar de keuzes die studenten maken zijn volstrekt willekeurig. Alles mag, zolang ze maar 'iets' doen. Als een buitenlands verblijf werkelijk zo belangrijk is, stel het dan verplicht - te beginnen bij studies waarbij het belang evident is, zoals bedrijfskunde en vreemde talen.'
Volgens Maassen doen de lidstaten veel te 'verheven' over de noodzaak om studenten naar het buitenland te sturen. Zo'n verblijf is 'goed' en 'belangrijk' voor hun academische vorming. Ook zouden studenten zo besef krijgen van de identiteit van een verenigd Europa.
Maar studenten denken alleen aan hun eigen belang. Ze willen er zelf beter van worden, zegt Maasen. 'Soms omdat ze elders een interessant vak kunnen volgen. Maar toch vooral omdat studenten verwachten dat zij met zo'n tijdje buitenland later een voorsprong hebben op de arbeidsmarkt.' Prima, vindt Maassen, maar dan moeten zij zo'n verblijf ook zelf betalen. 'Het is immers een individuele afweging. Waarom moet de EU die betalen?'