Nieuwe strategie gefundeerd op speerpuntprogramma's en potentials

| Redactie

Al sinds twee jaar ontbreekt het de UT aan een consistente onderzoeksstrategie. Op de vorming van speerpuntinstituten na dan. Alleen leek dat - achteraf bekeken - meer op gokken dan op besturen. Met het opstellen van de Hoofdlijnen Onderzoeksbeleid wil het College van Bestuur de wetenschap weer richting geven. Maar of dat gaat lukken?

Hoe, vroeg Jo Ritzen zich begin jaren negentig af, kan Nederland een vooraanstaande rol in de internationale wetenschappelijke wereld blijven spelen? Niet door op alle onderzoeksgebieden de beste te willen zijn. Want, zo redeneerde de toenmalige minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen, daarvoor is ons land te klein. Concentreren op speerpunten dan maar. De zes beste onderzoeksgroepen krijgen vijftig miljoen extra. Geld dat Ritzen bij alle andere middenmoters en achterblijvers vandaan haalde.

En zo startte de eerste ronde dieptestrategie. Overal in Nederland werden vakgroepen en faculteiten samengevoegd tot speerpuntinstituten. Er ontstonden omvangrijke multidisciplinaire verbanden voor baanbrekend onderzoek met grote maatschappelijk relevantie. De UT richtte vier speerpuntinstituten op. CTIT voor telematicaonderzoek, MESA voor micro-elektronica, BMTI voor biomedische technologie en OSPT voor procestechnologie. Geen van de vier kreeg van de minister de bijzondere status.

Vooral wat MESA betreft was dat een grote teleurstelling. De UT rekende er vast op dat ook dit onderzoeksinstituut als buitengewoon vernieuwend aangemerkt zou worden. Die deceptie werd meteen omgezet in actie: tijdens de tweede ronde dieptestrategie moest en zou MESA-plus wél scoren. En om van succes verzekerd te zijn investeerde de UT miljoenen extra in de potentiële kampioen.

Mis gegokt. Ritzen werd opgevolgd door Loek Hermans. De nieuwe liberale onderwijsminister vond al die centralistische sturing maar onzin en schafte daarom de dieptestrategie prompt af. Natuurlijk zijn de onderzoeksgelden die de UT in MESA investeerde geen weggegooide belastingcenten, maar de belangrijkste legitimatie - namelijk meer geld van overheidswege binnen halen - verviel met het aantreden van de liberale onderwijsminister.

Geen optie

Wat nu? Terug naar het twee jaar geleden afgeschafte stimuleringsfonds bleek geen optie. Het model was ad hoc, statisch en redelijk willekeurig, aldus de voor de onderzoeksstrategie verantwoordelijke beleidsambtenaar, Jeroen Bartelse. Het college van bestuur besloot het opstellen van een nieuw onderzoeksbeleid dan maar meteen academisch aan te pakken. Met een degelijk plan getiteld Hoofdlijnen Onderzoeksbeleid en een portfolio- analyse uitgevoerd door het internationaal vermaarde adviesbureau Arthur D. Little.

De basis voor de 'onderzoeksstrategie voor een ondernemende universiteit' werd gelegd door Barend van der Meulen, senior-onderzoeker bij de leerstoelgroep filosofie van wetenschap en technologie (WMW). Begin vorig jaar concludeerde hij dat de UT sterk is in onderwijs, een reputatie heeft op het gebied van ondernemerschap maar dat een duidelijk onderzoeksprofiel ontbreekt.

Om het CvB weer greep te laten krijgen op de wetenschap introduceerde Vander Meulen het begrip portfolio. Letterlijk betekent portfolio kartonnen map voor grafiekbladen en tekeningen. In de figuurlijke versie gaat het om de onderzoeksgroepen die de UT van een uniek profiel voorzien. De andere worden afgeslankt of opgeheven. Maar voordat je de map gaat vullen moet je volgens Van der Meulen weten wat voor soort universiteit je wilt zijn.

'Het eerste antwoord op die vraag is helder', aldus Van der Meulen. 'We zijn klein. Dat betekent dus dat we niet op alle wetenschappelijke gebieden een vooraanstaande rol kunnen spelen. We moeten keuzes maken. En die keuzes maken we op basis van kenmerken die we belangrijk vinden.'

Van der Meulen schetst de kenmerken en daarmee het tweede, derde en vierde antwoord op de universitaire bestaansvraag. 'De UT wil niet alleen wetenschappelijke prestaties van uitmuntende kwaliteit leveren. Dat doen alle universiteiten al. Geen enkele professor zal zeggen dat hij half werk levert. Ons onderzoek is dus per definitie wetenschappelijk vooruitstrevend. Maar daarnaast vooral gericht op ontwerpen. Bovendien vinden we contact met de industrie, het bedrijfsleven, de overheid en de samenleving erg belangrijk.'

Exercitie

Het door Van der Meulen geschetste profiel zien we terug in de conceptversie van de onlangs aan de hoogleraren gepresenteerde nota Hoofdlijnen Onderzoeksbeleid. In vier kernachtige punten definieert het college van bestuur zijn wetenschappelijkemissie als volgt: de Universiteit Twente doet (1) excellent en internationaal aansprekend onderzoek dat (2) maatschappelijk en technologisch vernieuwend dient te zijn, voornamelijk (3) plaatsvindt in multidisciplinaire onderzoeksverbanden en (4) intensief met publieke en private actoren in de samenleving interacteert.

Grote woorden, prachtige intenties. Alleen, hoe vertaal je die in concreet beleid? Door aan onderzoeksgroepen meer of minder geld te geven. Meer als ze aan de criteria voldoen. Minder als ze er één of een aantal missen. Dat lijkt simpel maar dat is het niet. Want hoe weet je of onderzoek met het profiel overeenkomt? Want wat is excellent? Wat vernieuwend? En welke interactie is precies intensief? Van der Meulen: 'Daar kom je door de portfolioanalyse achter. Je vergelijkt je eigen onderzoek met dat van andere universiteiten, instituten en bedrijven. Je probeert te voorspellen welke richting de wetenschap opgaat en wat je sterke en zwakke punten zijn.'

De UT laat haar portfolio beoordelen door het internationaal vermaarde adviesbureau Arthur D. Little. Kosten bijna een half miljoen gulden. Maar daar krijg je volgens beleidsmedewerker Bartelse een 'unieke exercitie' voor terug. 'Er wordt met een behoorlijk groot team een gedegen onderzoek uitgevoerd waar we een enorme competitieve voorsprong mee opbouwen. Arthur D. Little brengt de onderzoeksprioriteiten van andere instellingen - zoals MIT, Stanford, NSF, DFG en NWO - in kaart, zoekt naar niches waar we doorbraken kunnen verwachten, kijkt in hoeverre onze groepen succesvol zijn, en of onze organisatie robuust genoeg is.'

Atoombom

Maar kun je op basis van de huidige situatie voorspellen waar in de toekomst de wetenschappelijke successen te verwachten zijn? Floris Cohen denkt van niet. De hoogleraar wetenschapsgeschiedenis van de UT betoogde vorig jaar in UT-Nieuws dat Johannes Kepler vanaf 1600 nooit aan zijn planetenbanen had kunnen rekenen als hij naar zijn broodheren had geluisterd. De Standen van Stiermarken gaven de 'provinciaal mathematicus' te verstaan dat ze hem zouden ontslaan als hij zich niet gauw in de geneeskunst in plaats van de sterrenkunde ging verdiepen. Gelukkig was Keplernogal eigenwijs. Hij negeerde de 'onderzoeksstrategie' van zijn bazen en verhuisde naar Praag waar hij - na vijf jaar intensief rekenen op kosten van de schatrijke Tycho Brahe - vaststelde dat de planetenbanen niet cirkel- maar ellipsvormig zijn. Zonder de tegendraadse theorie van Kepler was Newtons wet van de zwaartekracht, en dus onze moderne natuurwetenschap, er waarschijnlijk nooit gekomen.

Maar vroeger is nu niet meer. De atoombom, bijvoorbeeld, werd niet per ongeluk ontdekt. In 1941 zette de Amerikaanse regering tientallen wetenschappers bij elkaar op een berg in de woestijn van New Mexico. Onder leiding van Robbert Oppenheimer werkten de onderzoekers bijna dag en nacht aan de ontwikkeling van het weerzinwekkende vernietigingswapen. En zo kon het gebeuren dat de bom door veel beleid en sturing nog geen vijf jaar later op Hiroshima werd gegooid.

Stuurbaar of niet stuurbaar? Van der Meulen vindt het een beetje een non-discussie. 'Er is geen wetenschapper die roept: "Ik doe maar wat." Allemaal werken ze binnen een programma aan de realisering van een bepaald doel. En tegelijkertijd: teveel sturing van bovenaf werkt op de lange termijn natuurlijk verstarrend.'

Vertaald naar beleidsstrategieën in het hier en het nu zou de Kepler-cases pleiten voor het Max Planck-model. Van der Meulen: 'In Duitsland geeft het Max Plack Gesellschaft goede onderzoekers een zak met geld. Die mogen daarmee doen wat ze willen.' Een andere soort van vrijheid vinden wetenschapper in het Amerikaanse model. Daar wordt volgens Van der Meulen bijna niets centraal gefinancierd. 'Onderzoeksgroepen moeten bijna al het geld uit de markt halen.'

Woestijn

De UT kiest voor een middenweg in drie delen met vriendelijke doch dringende sturing van bovenaf. Het eerste deel heet funderend onderzoek. Het is vergelijkbaar met het Max Planck-model en moet voor genoeg zekerheid en continuïteit zorgen: faculteiten kunnen altijd rekenen op een redelijk bedrag aan vaste financiering.

Deel twee betreft potentials. Dat zijn mannen en vrouwen à la Kepler die alleen of in kleine groepen veelbelovend onderzoek doen op een nog onbekend wetenschappelijk terrein. De ideeën die deze wetenschappers hebben zijn nieuw en briljant. Of ze ook succes opleveren moet in de loop van een aantal jaren blijken.

Het belangrijkste deel bestaat uit speerpuntprogramma's. Grotere of kleinere groepen wetenschappers krijgen extra geld en ondersteuning om samen op een afgebakend onderzoeksgebied voor belangrijke doorbraken te zorgen. Net als in de woestijn van New Mexico zorgt de intensieve samenwerking tussen onderzoekers uit verschillende disciplines voor synergie, zo is de gedachte. Na een aantal jaren moeten de programma's zoveel tweede en derde geldstroom opleveren dat extra financiering niet meer nodig is.

In de notitie Hoofdlijnen Onderzoeksbeleid gaat het overigens over speerpuntprogramma's en niet over speerpuntinstituten. Die laatste hebben in de huidige organisatievorm hun langste tijd gehad. Personeelsleden die nu voor de instituten werken komen weer in dienst van leerstoelgroep of ondersteunende afdeling. Alleen de wetenschappelijk directeur blijft over. Die stelt in overleg met decanen en hoogleraren een onderzoeksprogramma op. Het personeel dat de directeur nodig denkt te hebben huurt hij voor kortere of langere tijd van faculteiten.

Miljoenen

Met speerpuntprogramma's en potentials wil het college van bestuur de portfolio van de UT scherper en flexibeler maken. Door de hoeveelheidfinanciering afhankelijk te stellen van competitie moeten onderzoeksgroepen beter gaan presteren. Maar voordat het CvB - bijgestaan door een in te stellen wetenschappelijke raad - kan gaan sturen is er financiële ruimte nodig. 'Het huidige bekostigingsmodel is te star', aldus Bartelse. 'Bijna al het geld voor onderzoek zit vast.' En wil je een serieuze competitie opzetten dan moet je wel elk jaar opnieuw miljoenen guldens vrij kunnen verdelen.

Voordat die ruimte er is moet het college van bestuur keuzes maken. De speerpuntstatus van een aantal instituten kan overgaan naar andere gegadigden. Onderzoeksgroepen die niet genoeg tweede en derde geldstroom binnenhalen en wetenschappelijk niet interessant genoeg zijn, dienen af te slanken of te verdwijnen. Want alleen zo blijven de beste over. En alleen zo kan de UT haar onderzoeksprofiel versterken.

Bartelse denkt dat het nog wel twee of drie jaar duurt voordat het nieuwe financieringsmodel echte sturing mogelijk maakt. De medezeggenschapsorganen van de UT vragen zich zelfs af of het ooit zover komt. In de hoek van de maatschappijwetenschappen is recentelijk een competitie uitgeschreven die eindelijk 'sociale' speerpuntprogramma's op moet leveren. TIM (vaste en vloeibare mechanica) wil eveneens speerpunt worden. Als je daar de nieuw te vormen potentials bij optelt, blijkt dat bijna driekwart van het onderzoek op de UT een bijzondere status krijgt. De rest is funderend. Van flexibiliteit en sturing kan de komende jaren dan nauwelijks sprake zijn.

Stay tuned

Sign up for our weekly newsletter.