Met de bundeling van het onderzoek in de zes onderzoeksinstituten MESA, CTIT, IMPACT, BMTI, IBR en IGS loopt de UT landelijk voorop, aldus Zijm. De zes onderzoeksprogramma's dekken inmiddels zo'n tachtig procent van het onderzoek. In 2001 was dit nog vijfenzestig procent. `Het streven is om al het onderzoek in de instituten onder te brengen', vertelt Henk Zijm. `De leerstoelen die nog ingebed moeten worden, zitten vooral bij de faculteit MB en in beperkte mate bij GW en TNW. De instituten veranderen hierdoor enigszins van karakter, ze worden wat breder. Waar we vroeger spraken van speerpuntinstituten, worden het nu instituten met een aantal speerpunten. Ook wel SRO's genoemd, Strategische Research Oriëntaties.'
De wetenschappelijke directeuren (wd's) krijgen dus nog nieuw onderzoek binnen, zij het in beperkte mate. De onderzoeksbekostiging vindt plaats via een lumpsumbudget, op het niveau van het instituut. Van het totale onderzoeksbudget wordt negentig procent door het college van bestuur verdeeld over de onderzoeksinstituten. `Die hebben enige vrijheid in de wijze waarop financiering aan de onderzoeksgroepen wordt toegekend', vertelt de rector. `Voor de wd's is een belangrijke rol weggelegd. Zij krijgen meer ruimte om financieel aan te sturen op strategische ontwikkelingen. Wel zal er, in het maken van keuzes, altijd overleg moeten plaatsvinden met de decanen van de faculteiten, terwijl zeker de eerste jaren de beleidsvrijheid nog beperkt zal zijn vanwege allerlei lopende verplichtingen. De resterende tien procent van het onderzoeksgeld wordt in een centraal budget ondergebracht en ingezet voor onderzoeksbeleid op instellingsniveau. Ook dit gebeurt weer in overleg met de wd's.'
In de nieuwe nota staat verlichting van de matchingslasten hoog op de agenda. De UT legde de laatste jaren sterke nadruk op prestatiebekostiging: het verwerven van tweede en derde geldstroommiddelen werd beloond met premies uit de eerste geldstroom. Dat moest ook wel: de verkregen subsidies dekten veelal niet de integrale kosten en de universiteit dient er dus zelf geld bij te leggen. `De universiteiten streven daarom naar een meer integrale onderzoeksfinanciering', legt Zijm uit. `Voor de UT van groot belang. Op die wijze kan verdere groei van onderzoek gerealiseerd worden. Of bijvoorbeeld via extra fondsen, zoals SmartMix. De UT scoorde daarin het beste van alle universiteiten.'
Hij vervolgt: `Binnen de UT spelen de wetenschappelijke directeuren een centrale rol bij de beheersing van de matchingsproblematiek. Zij zijn degene die keuzes moeten maken op basis van financiële mogelijkheden en op basis van voorstellen die binnen de profilering van het instituut passen. Bovenal geldt de eis van kwaliteit: het succes staat of valt met excellente wetenschappelijke prestaties. Die kwaliteit zal medebepalend zijn voor de onderzoeksfinanciering.'
Het stimuleren van excellente jonge onderzoekers is in het onderzoeksbeleid van de afgelopen vijf jaar nog onvoldoende uit de verf gekomen. Het CvB wil hier, zo staat het in de nieuwe nota, meer aandacht aan besteden. Zijm: `Ik ben niet ontevreden over het aantal verstrekte VIDI en VICI-subsidies. De VENI-score kan beter. Maar om jonge onderzoekers met wilde ideeën te stimuleren zal er centraal geld gereserveerd worden voor de matching van vernieuwingsimpuls-subsidies. Medewerkers zijn uiteindelijk het succes van een instituut, werven en behouden van goede onderzoekers is dus erg belangrijk. Dat betekent: zorgen voor een goede staf, infrastructuur, academische sfeer en financiële middelen creëren.'
Samenwerking en netwerken, zowel met andere universiteiten als met het bedrijfleven, vormen ook sleutelwoorden in de kersverse onderzoeksnota. Zo kan de samenwerking met een aantal Duitse `buur-universiteiten' beter. Zijm is van mening dat er al goede contacten bestaan met tal van instituten, maar deze lopen vooral via de individuele hoogleraren. `Sturing door het college is daarin maar beperkt mogelijk.' Voor onderwijs is het, volgens de rector, wat gemakkelijker om bij samenwerking direct over de grens te kijken. `Via ECIU bijvoorbeeld, de samenwerking van ondernemende Europese universiteiten, onderzoeken we nu de mogelijkheid om joint masters op te zetten.'
Verder wil Zijm ook de contacten met het Duitse bedrijfsleven verstevigen. `Duitse bedrijfjes zouden ook de UT als een natuurlijke partner moeten gaan zien. Met enkele grote Duitse bedrijven zoals Siemens en Daimler-Benz bestaan al wel contacten, maar we kunnen onze sterkten op kennisvalorisatiegebied meer uitbuiten. Daarin zijn we bovendien verder dan veel Duitse collega-instellingen.'
De nota onderzoeksbeleid zal nog voor de zomervakantie door de universiteitsraad worden behandeld.