Partners
Vroeger waren onze huishoudens fors groter. Kinderrijke gezinnen, met drie generaties in dezelfde woning. En ieder droeg een steentje bij. Pa zorgde voor het inkomen, opa deed de moestuin, oma verstelde de kleren, de middelste kinderen namen de jongsten mee naar school, de oudste dochters deden het huishouden, de oudste zonen schilderden de kozijnen, en moeder de vrouw dirigeerde dit hele zootje terwijl ze de jongste telg de borst gaf. Werd één der oudjes hulpbehoevend, dan waren er altijd handen aan het bed. En okee, soms pieste er weleens iemand naast het potje, maar dat noemden we dan echt geen polygamie. Hooguit incest.
Economen mogen werk graag verwarren met het hebben van inkomen. Maar definiëren we werk als wat het altijd is geweest, namelijk zorgen voor jezelf en voor je naasten, dan is er de laatste eeuw weinig veranderd. Nog steeds hebben we vele handen nodig om voor onszelf en onze naasten te zorgen. Maar omdat we die tuinder, die couturier, die kinderverzorgster, die schoonmaker, die winterschilder en al die andere arbeidskrachten niet meer allemaal in onze slaapkamer dulden, dragen we een deel van ons inkomen aan hen over. Noem het huishoudgeld, en alles is zoals het was.
Behalve dan voor de fiscus. Op onze stoep staat een tollenaar. Zodra onze hulptroepen de deur uit gaan, moeten er belastingen en premies worden afgedragen. En daar manifesteert zich het lek in ons huishoudboekje. Bijgevolg kent onze geldeconomie inmiddels duizenden kinderen en bejaarden die niet meer fatsoenlijk worden verzorgd en tegelijk duizenden naasten met lege handen die het wapperen wordt belet. De oplossing voor dit maatschappelijke probleem bestaat inderdaad uit grotere huishoudens, of uit fiscale partnerschappen die niet eindigen bij de voordeur. U noemt dat polygamie, professor Vingerhoets. Mijn advies luidt: ga eens naar bed met de fiscus.