De eerste resultaten van de nieuwe onderwijsprogramma's aan de UT zijn bemoedigend. Wel blijkt de 'middengroep' van studenten weinig te profiteren van de veranderingen. Ook bieden de curricula studenten die enigszins uit de pas lopen nog onvoldoende mogelijkheden weer aan te haken. Maar er is in feite zoveel veranderd dat heel moeilijk kan worden vastgesteld wat het effect is van afzonderlijke maatregelen. Daarom is de komende jaren consolidatie en fine tuning nodig. Dit schrijft de commissie toekomst UT-onderwijs (TUTOR) in het dinsdag gepresenteerde rapport 'De student centraal'.
Dit rapport is het derde dat TUTOR sinds haar instelling in 1994 afscheidde. Het is gebaseerd op gesprekken die de commissie met alle UT-opleidingen heeft gevoerd. TUTOR heeft vooral als taak afstemming en efficiëntie te bereiken bij de vernieuwingen in de onderwijsprogramma's van de verschillende opleidingen. De commissie constateert echter dat er nog te weinig over grenzen heen wordt gekeken. Daarom levert het twee-kernenprofiel bijvoorbeeld te weinig meerwaarde.
Bovendien is TUTOR van mening dat het van groot belang is dat de onderwijsvernieuwingen zoveel mogelijk convergeren. Hierdoor zou de UT zich kunnen onderscheiden met een herkenbaar onderwijsprofiel. Bovendien zijn alleen bij een goede afstemming bepaalde schaalvoordelen te bereiken. Daarnaast zouden studenten van verschillende opleidingen gebaat zijn bij herkenbare, niet te ver uiteenlopende eisen. Zo constateert de commissie dat sommige opleidingen tevreden zijn als studenten dertig uur per week werken. Anderen zetten in op een gemiddelde werkweek van meer dan veertig uur.
'Closed loop'
De commissie beveelt aan een gemeenschappelijk UT-stramien voor de verroostering over de studiejaren heen af te spreken. Curricula moeten in principe zo zijn opgezet dat capabele studenten geen onderdelen over hoeven te doen. Maar het programma moet ook voldoende flexibel zijn om studenten aan te kunnen die iets 'uit de pas' lopen. Een onvoldoende zou gecompenseerd moeten kunnen worden door gerichte aanvullingen. Studenten zouden ook meer ad hoc gelegenheden moeten krijgen om gericht (mondeling) een onderdeel in te halen.
Voorts beveelt TUTOR aan de kwaliteitszorg van het onderwijs gezamenlijk verder te professionaliseren. Ook zou de 'closed loop' gedachte nader moeten worden uitgewerkt als alternatief voor massaal herkansen. Dit houdt in dat als een grote groep studenten een vak niet heeft gehaald, de opleiding zou moeten zorgen dat de hiaten in het vervolgtraject worden weggewerkt.
Studenten spelen in de meeste opleidingen terecht een cruciale rol in de kwaliteitszorg, constateert de commissie, bijvoorbeeld als lid van opleidings- en evaluatiecommissies. Maar er zijn aanwijzingen dat het moeilijker is studenten voor deze taken te werven. Ook zouden niet alle inspanningen van studenten door de opleidingen worden opgepikt. De commissie pleit daarom voor professionele begeleiding en voor beloning van die activiteiten (bijvoorbeeld met studiepunten of geld).
Een geldelijke beloning zou ook wenselijk zijn omdat de steeds krappere studiebeurs studenten verlokt tot (te veel) bijbaantjes. TUTOR vindt dat de universiteit er alles aan moet doen studenten te doen beseffen dat baantjes een erg laag studierendement en een hoog (financieel) risico inhouden.
W&M-onderwijs
De commissie vindt de ontwikkeling van meer variatie in de werkvormen een goede ontwikkeling. Het leren ontwerpen, een doelstelling van alle UT-opleidingen, zou een expliciete activiteit moeten worden. W&M-onderwijs behoort hierbij een rol te spelen. Geconstateerd wordt dat het grootste deel van het W&M-pakket ten onrechte buiten de discussie over de onderwijsvernieuwingen blijft. Volgens TUTOR wringt de schoen aan twee kanten. WMW, de faculteit die het onderwijs verzorgt, staat te ver af van de andere faculteiten om een direct relevante inbreng te kunnen leveren. Anderzijds hebben de faculteiten onvoldoende idee wat de meerwaarde van WMW zou kunnen zijn.
Projectonderwijs beschouwt TUTOR als een belangrijke ontwikkeling voor ontwerpende opleidingen. Wel zouden begeleidende docenten hun ervaringen (meer) moeten uitwisselen. Bij de verdere ontwikkelingen is aandacht nodig voor de vraag in welke mate vakinhoudelijke kennis via projectonderwijs moet worden overgedragen. Ook moet worden bekeken hoe de aansluiting met het onderzoek in de faculteit al in een vroeg stadium van de studie kan worden gerealiseerd. Bovendien is de ideale inbedding van project en vakken in het programma nog een aandachtspunt.
TUTOR pleit voorts voor een meer 'concentrische' opbouw van de curricula: de plaats van leerstof moet vooral worden bepaald door de vraag of de eenmaal opgedane kennis voldoende kan worden onderhouden.
Een goede ontwikkeling vindt de commissie de betere organisatie van het onderwijs. De opleidingen hebben beter geformuleerd welke medewerkers waarvoor verantwoordelijk zijn. In aansluiting hierop zouden bij de werving, selectie en promotie van de wetenschappelijke staf expliciete criteria moeten worden gehanteerd die zijn ontleend aan de te verrichten onderwijstaken.