TEKST: Ben van Raaij, Monica van der Garde en Bert Groenman
'Natuurkundigen moeten iets leuk vinden, hun baan bijvoorbeeld, en daar plezier in hebben. Dat geldt ook voor wiskundigen. Zonder wiskunde geen natuurkunde. Allemaal hetzelfde laken en pak. Ze kunnen alles. Het maakt ook niet uit in welke baan ze terecht komen. Ze hebben een hoog IQ en werken zich snel en gemakkelijk in, vaak ook op terreinen waar ze niets van weten, aldus Lingeman. Hij vertelt dat het aantal natuurkundigen in absolute zin afneemt. 'Het gros is werkzaam in de industrie, maar er zijn er niet genoeg in Nederland. PTT Telecom is een groeiende afnemer van natuurkundigen, net als de kleine en middelgrote bedrijven. Grote bedrijven als AKZO, Philips (Natlab) maakt het niet uit waar ze vandaan komen. Als ze maar Engels praten'. Een tekort aan leraren natuurkunde is er nog niet, maar op termijn sluit Lingeman dat niet uit. 'Je zou, globaal gesteld, kunnen zeggen dat de werkgelegenheid verschuift van overheidsbanen (in de zeventiger jaren meer dan vijftig procent) naar niet-overheidsbanen'.
Veel verschil tussen de TU-ingenieur natuurkunde met hun vijfjarige opleiding en de natuurkundigen met een vierjarige opleiding is er volgens Lingeman niet te bespeuren. 'De accenten zijn hooguit wat anders. De TU's beschikken over meer technische apparaten en zijn toepassingsgerichter. Maar denk je nou echt dat iemand die van de middelbare school komt en natuurkunde gaat studeren, al bezig is met zijn toekomst? Je kiest natuurkunde omdat je dat leuk vindt. Logisch, het is een uitermate boeiende bezigheid. Kijk, het verschil met een scheikundige is dat die te maken heeft met een varkenscyclus. Soms zijn er teveel van, soms te weinig. Daar zit ook een chemische industrie aan vast, dat is hun main occupation. Natuurkundigen zijn veel breder inzetbaar'.
Lingeman hanteert, wat betreft de arbeidsmarkt en de aansluiting van de studie op een latere baan, de cijfers zoals die staan vermeld in een rapport (1994) dat werd opgesteld in opdracht van de NNV. De werkloosheid nam in vier jaar tijd percentueel fors toe (9%), maar in absolute zin gaat het volgens Lingeman, zoals gezegd, nog steeds om betrekkelijk kleine hoeveelheden. De meeste natuurkundigen die tussen 1990 en 1994 op de markt kwamen, bekleden een funktie op academisch niveau (87%). Van de gepromoveerden heeft 91% een funktie waarvoor een promotie vereist is. Dit ondanks de grote aantallen gepromoveerden die de laatste jaren tot de arbeidsmarkt toetraden. In de rapportage wordt dat 'bijzonder positief' voor de (technische) natuurkunde-opleiding genoemd. Een aanzienlijk deel van de afgestudeerden is buiten de natuurkunde werkzaam, voornamelijk binnen de automatisering en techniek. Ruim een kwart doet werk dat niet of nauwelijks aan de fysica is gerelateerd, van de ongepromoveerde doctorandi zelfs 38%. Tweederde van de werkende natuurkundigen is werkzaam in het bedrijfsleven, een derde zit bij de (semi-) overheid. De chemische en olieverwerkende industrie heeft van iedere honderd natuurkundigen er zestien in dienst. Het belang van de automatisering lijkt wat af te nemen, al zit hier nog 11%. Ook het werk in de elektrotechniek voor natuurkundigen zakt in volume; advies- en ingenieursbureaus nemen echter in belang toe: hier is nu 10% werkzaam.
Wat in het rapport ook opvalt is het feit dat de stap naar de arbeidsmarkt, veelal het bedrijfsleven, door vele afgestudeerden als groot wordt ervaren. Vandaar dat gepleit wordt voor een verbreding van de studie in bedrijfskundige richting en milieukunde. Verder wensen velen een extra stage in het doctoraalprogramma. Ook op het gebied van communicatieve vaardigheden van de afstudeerders valt volgens het rapport nog wel het een en ander bij te spijkeren.
Dr. E.W.A. Lingeman